Woordenlijst 2 Flashcards

1
Q

Private taal

A

Praten met zichzelf. Heeft volgens Vygotsky belangrijke
functie omdat het helft om gedrag te sturen en vormt
basis voor hogere cognitieve processen. Oorsprong van
private taal is de zone van naaste ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

False believe

A

Overtuiging die niet overeenkomt met de realiteit die het
gedrag van mensen kan beïnvloeden. Kind heeft in het
begin niet door dat valse overtuigingen of verwachtingen
het gedrag kunnen sturen, het maakt dan geen
onderscheid tussen de fysieke realiteit en de
gedachtenwereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Meta-cognitie

A

Begrijpen van false belief, wijst op denken over denken.
Vanaf 4 jaar inzicht in false believe taak, tot 6 jaar neemt
dit inzicht toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Theory of mind

A

Samenhangend geheel van idee over mentale activiteiten.
Factoren die bijdragen aan theory of mind zijn taal,
cognitieve vaardigheden en sociale vaardigheden (zoals
broer, zus, leeftijdsgenoten bij verbeeldingsspel etc)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Passief recipient

A

Jonge kinderen zien de menselijke geest als een passieve
container, kleuters denken dat mentale activiteit ophoudt
als er geen uiterlijke tekenen van zijn. Oudere kinderen
zien de menselijke geest als actief en constructief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fast mapping

A

Verbinden woord met onderliggend concept na zeer korte
kennismaking met woord. Daarom gaat men van 2-6 jaar
van 200 naar 10.000 woorden. Vooral snel leren van
voorwerpen, actie-woorden en adjectieven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Principe van wederzijdse exclusiviteit

A

Aangeboren capaciteit waarmee kinderen veronderstellen
dat woorden verwijzen naar niet overlappende
categorieën en het idee hebben dat nieuwe woorden
verwijzen naar nieuwe objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Over-regularizatie

A

Grammaticale regels te ver uitbreiden zodat
uitzonderingen er ook onder vallen. Voorbeelden: 1 vark
en 2 varken, wij bennen in plaats van wij zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Juxtapositie

A

Specifiek betekent juxtapositie dat er een twee-woorden
zin wordt uitgesproken en na een korte pauze wordt er
een derde woord aan toegevoegd.
Dit derde woord zou in principe in de zin zelf moeten
staan maar het is pas na verloop van tijd dat kinderen
effectief de zin in een beweging uitspreken. Voorbeeld:
Roel snoepje [pauze] willen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Topicalisatie

A

Topicalisatie betekent dat kinderen nog een tijdje nadat ze
al een correcte grammaticale zin formuleren het
belangrijkste deel van de zin (de topic) herhalen na de
zin, na een korte pauze. Voorbeeld: De zon schijnt
[pauze] de zon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pragmatiek

A

De praktische en sociale kant van taal, die kinderen
moeten leren om effectief en op de gepaste manier met
anderen te communiceren. Vanaf 2 jaar kunnen kinderen
al een om te beurt gesprek voeren, gepast reageren op een
opmerking en een onderwerp een tijd lang aanhouden.
Vanaf 4 jaar kunnen kinderen de conversatie aanpassen
aan leeftijd, geslacht, sociale status van de luisteraar. Er
ontstaan echter problemen in moeilijke situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zelf concept

A

Geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en
waarden waarvan een individu gelooft dat het omschrijft
wie hij of zij is. Wanneer het zelfconcept ontwikkelt
ontstaan er steeds meer zelfbewuste emoties, bijvoorbeeld
toename van empathie sympathie en prosociaal gedrag.
Ook zelfbewuste emoties komen vaker voor naargelang
het zelf-concept beter ontwikkeld is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inductieve discipline

A

Ouders stellen discipline maar leggen daarbij wel uit wat
niet mag. Het is voor het kindje dan duidelijker hoe te
handelen en ontwikkelt het meer empathie. Morele
standaarden worden beter begrepen, er is minder
transgressie van normen, meer gehoorzaamheid en meer
reparatie na normovertredingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gebrek aan geslachtsconstantie

A

Kleuters begrijpen nog niet dat de kenmerken die
samenhangen met het geslacht niet bepalen of iemand
mannelijk of vrouwelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geslachtsconstantie

A

Het inzicht dat geslacht een biologische basis heeft en
hetzelfde blijft ongeacht kleding, haarstijl of
spelactiviteiten. Dit inzicht is pas verworven op het einde
van de kleuterperiode en is gerelateerd aan cognitieve
problemen van pre-operationeel denken.
Conservatie en uiterlijke verschijning realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Decentratie

A

Focussen op meerdere aspecten van het probleem en ze
met elkaar in verband brengen. Ontstaat tijdens lagere
schoolleeftijd (6-11)

17
Q

Operaties

A

Mentale handelingen die gehoorzamen aan logische

regels.

18
Q

Seriatie

A
De capaciteit om items langs een kwantitatieve dimensie 
te ordenen (rond 6-7 jaar).
19
Q

Transitieve inferentie

A

Het uitvoeren van mentale seriatie of ordening. Hierbij
moet men opnieuw 3 soorten relaties integreren.
Voorbeeld: staaf A langer dan staaf B, B langer dan C, is
A dan langer dan C of niet?

20
Q

Cognitieve zelfregulering

A

Proces van continu opvolgen van de vooruitgang in de
richting van het gestelde doel, problemen detecteren en
oplossingen zoeken. Geleidelijke ontwikkeling want
moeilijk en belastend. Ouders kunnen helpen door goede
strategieën te suggereren en te vertellen waarom ze
werken. Zo ontwikkelt het kind academische zelfefficaciteit in plaats van aangeleerde hulpeloosheid.