Woordenlijs 1 Flashcards
A-niet-B fout
Wel beschikken over objectpermanentie, dus weten dat
het object niet weg is. Maar wanneer het object wordt
verstopt en er wordt in het gezichtsveld van het kind van
verstopplek gewisseld (van A naar B) dan zal het kind
blijven zoeken op plek A, ook al heeft het gezien dat het
object op plek B ligt. Beginnende objectpermanentie
Structuren
Georganiseerde gehelen van een reeks uiteenlopende
schema’s. Dominante mentale denkvormen die typisch
zijn voor iedere fase.
Schema’s
Specifieke psychologische elementen die ten grondslag
liggen aan een bepaalde vaardigheid
Bidirectionaliteit
Transactionele relaties tussen kinderen en hun omgeving
Contrastsensitiviteit
Vanaf 2 maanden, keuze voor meest contrasterende
patroon.
Intermodale perceptie
Verschillende zintuigen worden geïntegreerd
Amodaal kenmerk
Is op verschillende manieren met verschillende zintuigen
waarneembaar. Bijvoorbeeld ritme (zien en horen) en
textuur (zien en voelen)
Perceptuele categorisatie
Categorisatie op basis van visuele kenmerken (rond 1
jaar).
Conceptuele categorisatie
Categorisatie op basis van niet-waarneembare elementen
rond 2 jaar
Goodness of fit model
Model dat verklaart hoe temperament en omgeving
samen tot gunstige resultaten kunnen leiden. Men richt
opvoedingsomgeving in waarin het temperament van elk
kind erkend wordt om zo meer aangepast functioneren
aan te moedigen. Model verklaart waarom moeilijke
kinderen vaak problemen hebben.
Intern werkmodel
Geheel van verwachtingen over beschikbaarheid
gehechthheidsfiguren en kans dat ze hulp zullen bieden in
stressmomenten. Model voor alle latere intieme relaties.
Interactie-synchronie
Een nauwkeurig afgestelde emotionele dans waarbij de
verzorger reageert op signalen kind op een goed getimede
ritmische en gepaste manier. Beide partners stellen ook
hun emotionele toestanden op elkaar af, vooral de
positieve.
Egocentrisme
Symbolische gezichtspunten van andere mensen niet
kunnen onderscheiden van het eigen gezichtspunt; 3
bergen probleem of de vraag heeft je broer een broer (preoperationeel stadium Piaget
Animisme
De overtuiging dat niet-levende objecten de kwaliteiten
van levende wezens hebben. Voorbeeld: Je doet je pijn
aan de deur en je bent er kwaad op
Fysiognomisch waarnemen
Levenloze objecten hebben een gezicht en een emotionele
geladenheid. Voorbeeld: Je zegt dat een plant blij is als je ze water geeft.
Finalisme
Idee dat alles tot iets dient of een bedoeling heeft.
Voorbeeld: Je vraagt je af waarom het regent vandaag.
Magisch denken
Het geloof dat je de loop van de dingen kan veranderen.
Voorbeelden: je mag vooral niet te veel denken aan
dieven en monsters, want dan is de kans groter dat ze
komen. Je schrijft een brief aan sinterklaas waarin je je
fouten toegeeft en om vergeving smeekt.
Conservatie
De idee dat bepaalde fysieke eigenschappen van
voorwerpen dezelfde blijven, zelfs wanneer hun uiterlijke
verschijningsvorm verandert. Bijvoorbeeld aantal, lengte,
hoeveelheid, gewicht. (In de pre-operationele fase van
Piaget lukt het kinderen nog niet).
Centratie
Aandacht richten op een aspect, focus op meest
opvallende waarneembare eigenschappen. Afkomstig uit
gebrek aan conservatie.
Gebrek aan transformaties
Geen aandacht hebben voor evolutie tussen begin en
eindtoestand. Afkomstig uit gebrek aan conservatie.
Onomkeerbaarheid of irreversibiliteit
Kan een reeks van stappen niet in gedachten omkeren
(statisch denken). Afkomstig uit gebrek aan conservatie.
Hierarchische classificatie
Organiseren van voorwerpen in kassen en subklassen
(waar een hiërarchische relatie tussen bestaat) op basis
van gelijkenissen en verschillen. Dit wijst op een
concentratie denkfout