Woorden in context (1 --> 10) Flashcards
Eux
“Daar zijn je vrienden. Ga je met __ mee of met ons?”
Hen
Leur
“Welk cadeau ga je voor je ouders kopen? - Ik ga …. een nieuwe iPad geven.”
hun
On
“In China eet __ met stokjes”
Men
Se
“Hij wast … elke dag met koud water.”
Zich
Prendre en charge
op zich nemen
Se
“Thomas en Louis lijken heel erg op …., hoewel ze geen broers zijn.”
Elkaar
Le/la même (si de ou het woord)
dezelfde / hetzelfde
quelqu’un
iemand
personne
niemand
quelque chose
iets
tout le monde
iedereen
rien
niets / niks (spreektal)
ne … pas (de)
geen
Chaque, chacun(e)
elk
unique, seul, formidable
enig
à
om … + infinitief : pour + infinitif
te
être
zijn, was, geweest
laisser, faire
laten, liet, gelaten
pouvoir, savoir
kunnen, kon, gekund
avoir
hebben, had, gehad
futur et conditionnel du verbe principal
en anglais : will / would
zullen, zou
faire
doen, deed, gedaan
devenir
worden, werd, geworden
vouloir
willen, wilde, gewild
pouvoir
mogen, mocht, gemogen
oser
durven, durfde, gedurfd
devoir
hoeven, hoefde, gehoefd
moeten, moest, gemoeten
certain
bepaald
la place, l’espace, le local, la pièce
de ruimte
partout
overal
quelque part
ergens
nulle part
nergens
de
“Die man komt … Brugge. Dat hoor je aan zijn accent!”
uit (prep.)
derrière
___ elkaar: de suite
achter (prep.)
pour, devant, avant
voor (prep./adv.)
en bas
beneden (adv.)
au-dessus
boven (prep.)
à l’intérieur
binnen (adv.)
hors de, en dehors de
__ dienst: hors service
buiten (prep.)
ergens ___ gaan: aller quelque part
waar __: où
___ en weer lopen: faire les cent pas
__ en terug: aller et retour
heen
de retour, récupérer
“heen en ___”
terug
: retour
le long de
langs
par, à travers de
door
à coté de, en plus de
naast
sur, avec, près de
bij
passé
voorbij
jusqu’au/à
tot (prep.)
contre
tegen
en face de, à l’égard de
tegenover
entre
tussen
aux environs, autour de
rond (prep.)
en l’air
omhoog
par
“par jour”
per
“per dag”
loin
ver
plus loin, pour le reste
verder
parti
weg
nord
het noorden
le sud
het zuiden
l’est, Orient
het oosten
l’ouest, Occicent
het westen
la place
de plaats
le centre
het centrum
le milieu
het midden
le côté, une face
de kant
le quartier, proximité
de buurt
la direction
de richting
être au lit, se trouver
liggen, lag, gelegen
être assis, être
zitten, zat, gezeten
mettre
zetten, zette, gezet
être accroché, pendre
hangen, hing, gehangen
se trouver, rester debout
staan, stond, gestaan
rester
blijven, bleef, gebleven
partir
vertrekken, vertrok, vertrokken
arriver
aankomen, kwam aan, aangekomen
aller
gaan, ging, gegaan
s’en aller, partir
weggaan, ging weg, weggegaan
sortir, émaner, s’éteindre
uitgaan, ging uit, uitgegaan
arrêter
stoppen, stopte, gestopt
marcher, monter, descendre
stappen, stapte, gestapt
se promener
wandelen, wandelde, gewandeld
courir
lopen, liep, gelopen
venir
komen, kwam, gekomen
tourner
draaien, draaide, gedraaid
porter
dragen, droeg, gedragen
apporter, conduire
brengen, bracht, gebracht
prendre, aller chercher
halen, haalde, gehaald
sauter
springen, sprong, gesprongen
tomber
vallen, viel, gevallen
bouger, pousser
bewegen, bewoog, bewogen
grand
goot (groter, grootst)
petit
klein (kleiner, kleinst)
long
lang (langer, langst)
court
kort (korter, kortst)
haut
hoog (hoger, hoogst)
bas
laag (lager, laagst)
profond, profondément
diep (dieper, diepst)
gros
dik (dikker, dikst)
mince, peu
dun (dunner, dunst)
maigre, faible, pauvre
mager (magerder, magerst)
fin, agréable
fijn (fijner, fijnst)
plein
vol (voller, volst)
vide
leeg (leger, leegst)
lourd, pénible, grave
zwaar (zwaarder, zwaarst)
clair, léger
licht (lichter, lichtst)
pousser, grandir
groeien (groeide, gegroeid)