woorden 1.1 Flashcards
1
Q
aber
A
maar
2
Q
auch
A
ook
3
Q
das Bundesland
A
de deelstaat
4
Q
es gibt
A
er is/ er zijn
5
Q
die Hauptstadt
A
de hoofdstad
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
nett
A
aardig
8
Q
oft
A
vaak
9
Q
vielleicht
A
misschien
10
Q
wichtig
A
belangrijk