Lektion 3 Flashcards
1
Q
ik heet david
A
Ich heiẞen david
2
Q
mijn naam is david
A
mon Name ist david
3
Q
het gaat niet goed met mij
A
Danke, es geht mir (nicht) gut
4
Q
ik ben twaalf jaar
A
ich bin zwölf Jahre alt
5
Q
ik woon in assen
A
ich wohne in assen
6
Q
ik kom uit nederland
A
ich komme aus den Niëderlanden
7
Q
ik heb één broer
A
Ja, ich hebbe ein bruder
8
Q
ja mijn ouders zijn getrouwd
A
ja, meine eltern sind verheiratet
9
Q
ik zit op havo
A
ich gehe auf eine
10
Q
dat is mijn neef
A
das ist mein cousin
11
Q
tot ziens
A
auf wiedersehen
12
Q
de broer
A
Bruder
13
Q
het gezin, de familie
A
familie
14
Q
het kleinkind
A
enkel
15
Q
de grootouders
A
Groẞeltern