Wiskunde theorie Flashcards

1
Q

de vgl van de X-as in de ruimte wordt gegeven door x=0

A

niet waar:
- x-as in de ruimte heeft alle y- en z-waarden gelijk aan 0, terwijl x vrij kan varieren
- correcte vgl y=0,z=0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de vgl vh xz-vlak id ruimte wordt gegeven door x=0,z=0

A

niet waar:
- xz-vlak bevat alle punten waar y=0
- x=0 en y=0 beschrijft alleen een punt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de vgl x^2+y^2+z^2+3x-4z+1=0 stelt een bol voor met straal (vierkantswortel 12)/4

A

niet waar:
- de staal is wortel(12)/2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De vectoren 𝑎 en -2a zijn gelijk.

A

niet waar:
- De vector −2𝑎 heeft een tegenovergestelde richting en lengte is verschillend dan a. Ze zijn dus niet gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Twee evenwijdige vectoren kunnen niet opgeteld worden.

A

niet waar:
- 2 evenwijdige vectoren kunnen worden opgeteld door hun componenten bij elkaar op te tellen
- som = resulteren ie vector in dezelfde richting als de originele vectoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De som en het verschil van 2 vectoren zijn gelijk aan elkaar, op zin van de vector na.

A

niet waar:
- grootte of richting = verschillend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het is niet altijd mogelijk om een eenheidsvector van een bepaalde richting op te stellen.

A

niet waar:
- voor elke niet nulvector kan je een eenheidsvector opstellen door de vector te delen door zijn grootte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De vector (1,0,1) is een eenheidsvector.

A

niet waar:
- de grootte vd vector is:
wortel (1^2+0^2+1^2)= wortel2
- dus het is geen eenheidsvector want het moet 1 zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De vectoren a en −2a zijn evenwijdig.

A

waar:
- de ene is een scalair veelvoud v a dus ze zijn evenwijdig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De grootte van de vector −2a is 4 keer meer dan die van a.

A

niet waar:
- het is 2x zo groot (absolute waarde v -2 maal a)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het inwendig product van 2 vectoren is gelijk aan 0.

A

niet waar:
- Dit is alleen waar als de twee vectoren loodrecht op elkaar staan. Voor andere hoeken is het inwendig product niet nul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het uitwendig product van 2 vectoren is gelijk aan 0.

A

niet waar:
- Dit is alleen waar als de vectoren evenwijdig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het inwendig product van 2 evenwijdige vectoren is 0.

A

niet waar:
- inwendig product v 2 vectoren die loodrecht op elkaar staan = 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het uitwendig product van 2 evenwijdige vectoren is 0.

A

waar:
- Het uitwendig product van evenwijdige vectoren is
0, omdat de sinus van de hoek tussen hen sin(0 ∘)=0 en sin(180°)=0 is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voor eenheidsvectoren i,j,k:

A

i×j=k: Waar.
Volgens de definitie van het vectorproduct.
j×k=−i: Waar.
Idem.
i×j+j×i=0: Waar.
Het vectorproduct is antisymmetrisch (
u×v=−(v×u)).
i×j+i×k=k−j: Waar.

j×i=−k,k×j=−i,i×k=−j.

i×j=k,j×k=i,k×i=j.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gegeven 2 punten in de ruimte, kan altijd een parametervoorstelling van een rechte worden opgesteld.

A

waar:
- met 2 punten die verschillend zijn kun je altijd een rechte definiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gegeven 2 punten in de ruimte, kan altijd een vergelijking van een vlak worden opgesteld.

A

niet waar:
- voor een vlak zijn er altijd 3 punten nodig
- 3 punten die niet op dezelfde rechte liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gegeven 3 punten in de ruimte, kan altijd een vergelijking van een vlak worden opgesteld.

A

niet waar:
- dit kan enkel als de 3 punten niet op 1 rechte liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Van elke matrix kan je een determinant berekenen.

A

niet waar:
- De determinant kan alleen worden berekend voor vierkante matrices (matrices waarbij het aantal rijen gelijk is aan het aantal kolommen). Voor niet-vierkante matrices is de determinant niet gedefinieerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De rang van een matrix is hetzelfde als de determinant van een matrix.

A

niet waar:
- De rang van een matrix is het aantal lineair onafhankelijke rijen of kolommen.
- De determinant is een waarde die alleen bestaat voor vierkante matrices en geeft informatie over de inverteerbaarheid.
- Deze twee concepten zijn niet hetzelfde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De rang van een 4×3 stelsel kan gelijk zijn aan 4.

A

niet waar:
De rang van een matrix kan nooit groter zijn dan de kleinste dimensie van de matrix. Voor een 4×3 matrix is de maximale rang 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Stel dat de rijen van een 3×3 matrix corresponderen met de coördinaten van 3 punten in de ruimte. Als de determinant van deze matrix 0 is, dan liggen deze punten op eenzelfde rechte.

A

niet waar:
Als de determinant 0 is, betekent dit dat de drie punten in één vlak liggen (ze zijn coplanair). Voor het liggen op een rechte moeten de drie punten ook collineair zijn. De bewering gaat niet ver genoeg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Een vierkante matrix heeft altijd een rang gelijk aan de dimensie van die matrix.

A

niet waar:
- vierkante matrix heeft alleen een rang gelijk aan haar dimensie als ze inverteerbaar is (determinant niet gelijk aan 0)
- bij singuliere matrix (determinant = 0) is de rang lager door lineaire afhankelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Een homogeen stelsel kan geen oplossingen hebben.

A

niet waar:
- Een homogeen stelsel heeft altijd minstens één oplossing, namelijk de triviale oplossing waarin alle onbekenden gelijk zijn aan 0. Als de rang van de coëfficiëntenmatrix kleiner is dan het aantal onbekenden, heeft het stelsel oneindig veel oplossingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Een 4×3 stelsel met rang van de coëfficiëntenmatrix 2 heeft altijd oneindig veel oplossingen.

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De volgorde van de rijen in de matrixvoorstelling van een stelsel is belangrijk voor het oplossen van een stelsel.

A

niet waar:
- De volgorde van de rijen kan worden veranderd zonder de oplossingen van het stelsel te beïnvloeden. Dit komt omdat rijoperaties de oplossingen niet veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De volgorde van de kolommen in de matrixvoorstelling van een stelsel is belangrijk voor het oplossen van een stelsel.

A

waar:
- De volgorde van de kolommen is belangrijk omdat de kolommen corresponderen met specifieke onbekenden. Als de volgorde verandert, verandert ook de interpretatie van de onbekenden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Elke vierkante matrix is inverteerbaar.

A

niet waar:
- Een vierkante matrix is alleen inverteerbaar als haar determinant ongelijk aan 0 is. Als de determinant 0 is, is de matrix singulier en niet-inverteerbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

In een singuliere matrix is één van de rijen een lineaire combinatie van de andere rijen.

A

waar:
- singuliere matrix heeft een determinant van 0, wat betekent dat de rijen of kolommen lineair afhankelijk zijn
- hierdoor vormen de rijen geen volledige basis en is de matrix niet van volle rang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

x2+ y2 = 4 is een functie die inverteerbaar is.

A

niet waar:
- De vergelijking x2 +y2=4 beschrijft een cirkel en is geen functie, omdat het niet voldoet aan de verticale lijn-test (voor sommige waarden van
x bestaan er twee waarden van
y). Bovendien is een functie inverteerbaar als ze één-op-één is, wat hier niet het geval is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De functie y = ln x + 10 is een functie met domein R.

A

De natuurlijke logaritme lnx is alleen gedefinieerd voor x>0. Het domein van deze functie is dus (0,∞), niet heel 𝑅

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

De functie y = sinh (x-4) is een functie met beeld R.

A

waar:
- De functie sinh(x), de hyperbolische sinus, heeft als beeld R, ongeacht de verschuiving x−4. Het beeld van sinh(x−4) blijft daarom ook 𝑅

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De functie y= e-2x+2 heeft geen nulpunten.

A

waar:
- De exponentiële functie e −2x
is altijd positief en kan nooit nul worden. Door 2 toe te voegen, blijft de functie altijd groter dan
2 Er zijn dus geen nulpunten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

De functie y=x+x2 is een oneven functie.

A

niet waar:
Een functie is oneven als f(−x)=−f(x). Hier geldt:
f(−x)=(−x)+(−x) 2
=−(x+x2 ).
De functie is niet oneven (en ook niet even).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

De functie y=sin x is inverteerbaar.

A

niet waar:
- De sinusfunctie sinx is niet één-op-één op heel R, omdat dezelfde y-waarden herhaald worden (de functie is periodiek). Om inverteerbaar te zijn, moet de functie worden beperkt tot een interval zoals [− 2/π,2/π], waar ze strikt stijgend is.

36
Q

De functie y=sin2x heeft amplitude gelijk aan 2.

A

niet waar:
- De amplitude van een sinusfunctie wordt bepaald door de maximale uitwijking van de grafiek. Voor sin2x varieert de waarde tussen
0 en 1, dus de amplitude is
1/2
- De bewering dat de amplitude
2 is, klopt niet.

37
Q

De functie y=(x-3)(x-2)/(x-3)2 heeft een verticale asymptoot in x=3.

A

niet waar:
- Voor x=3 wordt zowel de teller als de noemer nul, waardoor het een onbepaalde vorm is. Het is een verwijderbare discontinuïteit, niet een verticale asymptoot. De functie kan worden herleid tot
y= x−3/x−2 wanneer 𝑥≠3

38
Q

De functie y = 2x heeft een schuine asymptoot.

A

niet waar:
De exponentiële functie
y=2 ^x
heeft een horizontale asymptoot bij y=0 als x→−∞. Er is geen schuine asymptoot.

39
Q

De functie y=tg x is een continue functie.

A

niet waar:
De tangensfunctie heeft verticale asymptoten bij x= 2/π+kπ, waar k∈Z. Op deze punten is de functie niet gedefinieerd, dus ze is niet overal continu.

40
Q

Elk complex getal heeft een complex toegevoegde.

A

waar:
- voor elke z=a+bi is er een complex toegevoegde z=a-bi

41
Q

Een complex getal en zijn toegevoegde hebben dezelfde modulus

A

waar:
- de modulus is hetzelfde want het pakt de “absolute” waarde van a en b dus ze mogen ook negatief zijn, wortel(a^2+b^2)

42
Q

Het complex getal –i heeft geen exponentiële schrijfwijze

A

niet waar:
- -i kan geschreven worden als e^3pi/2i

43
Q

Het complex getal 2i heeft geen goniometrische schrijfwijze

A

niet waar,
- 2i kan geschreven worden als 2(cos (pi/2)+isin(pi/2))

44
Q

Het complex getal 1-i ligt in het tweede kwadrant

A

niet waar:
- ligt in 4de kwadrant

45
Q

Een complex getal heeft oneindig veel exponentiële schrijfwijzes.

A

waar:
- de hoek oneindig veel 2kpi bij opgeteld worden

46
Q

Het getal i^5 is niet complex.

A

niet waar:
- i^5=i

47
Q

De vergelijking x2 + 4 = 0 heeft geen oplossing over de complexe getallen.

A

niet waar:
- de oplossing is x=+- 2i

48
Q

De vergelijking x4 + 16 = 0 heeft precies 4 oplossingen

A

waar:
- x=2e^ipi/4, 2e^i3pi/4, 2e^i5pi/4, 2e^i7pi/4

49
Q

Als z een oplossing is van een vergelijking, dan is ook zijn complex toegevoegde
steeds een oplossing

A

niet waar:
- werkt alleen als de coefficienten reeel zijn

50
Q

De afgeleide van een functie bestaat altijd.

A

niet waar:
-Een functie heeft niet altijd een afgeleide. Bijvoorbeeld, functies kunnen niet differentieerbaar zijn op punten waar ze niet continu zijn of waar er scherpe hoeken of verticale raaklijnen bestaan (bijv.
f(x)=∣x∣ is niet differentieerbaar in
x=0).

51
Q

De afgeleide van een functie in een bepaald punt is gelijk aan de raaklijn van de functie in dat punt.

A

niet waar:
- De afgeleide in een punt f ‘(x) geeft de richtingscoëfficiënt (helling) van de raaklijn, maar niet de volledige vergelijking van de raaklijn. De raaklijn in een punt x=c is een lijn met vergelijking y=f (c)(x−c)+f(c), waar de afgeleide slechts een onderdeel van is.

52
Q

Als f ′(x)=0 in het punt x=c, dan is
𝑐 een lokaal maximum of minimum.

A

niet waar:
Als f ′(x)=0, kan x=c een lokaal maximum, minimum of een zadelpunt zijn. Voorbeeld:
f(x)=x ^3 heeft f ‘(0)=0, maar x=0 is een zadelpunt en geen extremum.

53
Q

Als f ′′(x)=0 in het punt x=c, dan is
c een buigpunt.

A

niet waar:
- Het feit dat f ′′(x)=0 betekent niet automatisch dat er een buigpunt is. Een buigpunt vereist een verandering in de concaviteit (van bol naar hol of omgekeerd), wat inhoudt dat de tweede afgeleide van teken moet veranderen. Controle via f “(x) op een interval rond 𝑐 is nodig.

54
Q

De differentiaal van een functie is gelijk aan het verschil in functiewaarden.

A

niet waar:
De differentiaal df=f ′(x)dx is een benadering van het verschil in functiewaarden Δf=f(x+dx)−f(x), maar ze zijn niet exact gelijk. Het verschil in functiewaarden omvat ook hogere-orde termen.

55
Q

Elke functie kan gelineariseerd worden in elk van zijn punten.

A

niet waar:
Niet alle functies kunnen in elk punt gelineariseerd worden. Alleen functies die differentieerbaar zijn in een punt x=c kunnen daar lokaal benaderd worden door een lijn, met vergelijking y=f(c)+f ′(c)(x−c). Als de functie niet differentieerbaar is, is linearisatie niet mogelijk.

56
Q

Elke functie heeft een expliciete voorstelling.

A

niet waar:
Sommige functies hebben geen expliciete voorstelling, maar kunnen impliciet worden beschreven. Bijvoorbeeld, de functie x 2 +y 2=1 beschrijft een cirkel en is niet expliciet geschreven als y=f(x).

57
Q

De functie y=x ^2is inverteerbaar.

A

niet waar:
- De functie y=x ^2is niet inverteerbaar over zijn gehele domein, omdat het niet injectief is (één-op-één). Bijvoorbeeld, x=2 en x=−2 geven beide y=4. Over een beperkt domein, zoals x≥0, kan de functie wel inverteerbaar worden.

58
Q

Een homogeen stelsel van vergelijkingen kan geen oplossingen hebben.

A

niet waar:
- Een homogeen stelsel van vergelijkingen heeft altijd minstens één oplossing: de triviale oplossing
x=0.

59
Q

Twee vectoren staan loodrecht op elkaar als en slechts als hun inwendig product gelijk is aan 0.

A

waar:
- Het inwendig product van twee vectoren is a⋅b=∣a∣∣b∣cos(θ). Als θ=90 ∘, dan is cos(θ)=0, wat betekent dat het inwendig product nul is.

60
Q

De functie y=x4-cos x is een even functie.

A

waar:
is even

61
Q

Een complex getal met een negatief argument is gelegen in het derde of vierde kwadrant.

A

waar:
- Het argument van een complex getal geeft de hoek aan die het maakt met de positieve reële as. Een negatief argument betekent dat de hoek negatief is, wat overeenkomt met ligging in het derde of vierde kwadrant.

62
Q

De rationale functie (x+1)/((x+2)(x+1)) heeft een verticale asymptoot in x=-1

A

niet waar:
- De factor x+1 in de teller en noemer annuleert elkaar, dus er is geen verticale asymptoot in x=−1. In plaats daarvan is er een verwijderbare discontinuïteit in x=−1.

63
Q

De zadelpunten van een functie kunnen bepaald worden d.m.v. de tweede afgeleide van de functie.

A

niet waar:
- Zadelpunten worden geïdentificeerd door de eerste afgeleide gelijk te stellen aan nul (kritieke punten) en te analyseren of de tweede afgeleide van teken verandert rondom het punt. De tweede afgeleide alleen is niet voldoende.

64
Q

Twee vectoren zijn evenwijdig met elkaar als en slechts als hun uitwendig product gelijk is aan 1.

A

niet waar:
- Twee vectoren zijn evenwijdig als hun uitwendig product a× b=0. Het uitwendig product gelijk aan 1 heeft geen betekenis in dit verband.

65
Q

De adjunct van de matrix is gelijk aan de inverse matrix vermenigvuldigd met zijn determinant.

A

waar:
De adjunct (geconjugeerde matrix) voldoet aan Adj(A)=det(A)A ^−1Dit geldt alleen als det(𝐴)≠0

66
Q

Elke functie heeft een primitieve functie

A

waar:
Elke continue functie heeft een primitieve (of antiderivatieve) functie volgens de hoofdstelling van de integraalrekening.

67
Q

Elk complex getal heeft een exponentiële schrijfwijze

A

waar:
- Elk complex getal kan worden geschreven in de vorm z=re ^iθ, waar 𝑟 de modulus en 𝜃 het argument is.

68
Q

De afgeleide van een functie komt overeen met de raaklijn van de functie.

A

niet waar:
De afgeleide geeft de helling van de raaklijn, maar niet de volledige raaklijnvergelijking.

69
Q

De bepaalde integraal van een oneven functie over het interval
[−10,10] is gelijk aan 0.

A

waar:
- Bij een oneven functie geldt f(−x)=−f(x), waardoor de positieve en negatieve bijdragen elkaar opheffen over een symmetrisch interval.

70
Q

De kegelsnede 16x ^2+4y ^2+32x+24y+12=0 stelt een hyperbool voor.

A

niet waar:
- De vergelijking stelt een ellips voor. Door te herschrijven in standaardvorm kun je zien dat het een ellips is vanwege de positieve coëfficiënten van 𝑥^2en y ^2 met verschillende waarden.

71
Q

het scalair poduct van 2 loodrechte vectoren is gelijk aan het vectorieel product van 2 evenwijdige vectoren

A

waar:
scalair product van 2 loodrechte vectoren
a⋅ b =∣a∣∣ b∣cosθ
Als a en b loodrecht op elkaar staan, dan is
θ=90 ∘, en dus cos(90 ∘)=0.
Daarom:
a⋅ b=0.

vectorieel product van 2 evenwijdige vectoren:
a× b=∣a∣∣b∣sinθ n
Als 𝑎 en b evenwijdig zijn, dan is
sin(0 )=0 of sin(180 )=0.
Daarom:
a×b=0.

72
Q

het getal -i+1 heeft oneindig veel verschillende schrijfwijzes

A

De bewering is waar. Het complexe getal −i+1 heeft in de exponentiële en poolcoördinaten representatie oneindig veel verschillende schrijfwijzen, omdat de hoek
θ periodiek is met een periode van
2π.

73
Q

de functie y = sin x is niet inverteerbaar

A

De bewering “De functie y=sinx is niet inverteerbaar” is waar wanneer we naar de functie op haar volledige domein kijken, omdat de sinusfunctie niet injectief is. Echter, door het domein te beperken, kan de sinusfunctie wel inverteerbaar worden.

74
Q

f”h(x)=0 is het punt x=c , dan is c een buigpunt

A

De bewering is niet altijd waar. Het is mogelijk dat f ′′(x)=0 bij x=c een buigpunt aangeeft, maar het is niet gegarandeerd. Er moeten extra voorwaarden, zoals de derde afgeleide, in overweging worden genomen om te bepalen of het daadwerkelijk een buigpunt is

75
Q

als je 2 vectoren hebt, dan kan je altijd zowel een vlak als een rechte op ondubbelzinnige wijze bepalen

A

Rechtdoor: Met twee vectoren kun je altijd een rechte bepalen, op voorwaarde dat de vectoren niet identiek of lineair afhankelijk zijn.
Vlak: Met twee vectoren kun je een vlak bepalen indien de vectoren niet lineair afhankelijk zijn (d.w.z., ze moeten niet parallel zijn).

76
Q

het complex getal i^3 ligt in het tweede kwadrant

A

Omdat −i zich op de negatieve imaginaire as bevindt (geen reëel deel en imaginair negatief), ligt i ^3=−i op de grens van het derde en vierde kwadrant, maar strikt genomen niet in het tweede kwadrant.

77
Q

de functie y^2/a^2-x^2/b^2=4 heeft enkel een impliciete schrijfwijze

A

Dit is echter niet één enkele functie, maar twee afzonderlijke functies (y positief en
y negatief). Dit betekent dat de oorspronkelijke vergelijking inderdaad vaak impliciet wordt gelaten omdat het eenvoudiger is om beide takken van de hyperbool te beschrijven.

78
Q

als de afgeleide van een functie in een punt gelijk is aan nul dan bereikt de functie een extremum in dit punt

A

De bewering is niet altijd waar. Het feit dat f ′(x)=0 betekent alleen dat de helling horizontaal is, maar het garandeert geen extremum.

79
Q

zij A een (4*5) matrix, wanneer de rang van A gelijk is aan 3, dan bezit het stelsel ax=0 minstens 3 oplossingen

A

De bewering dat het stelsel
Ax=0 minstens 3 oplossingen heeft is juist. Omdat de dimensie van de nulruimte gelijk is aan 2, zijn er oneindig veel oplossingen.

80
Q

de functie y=-x^2 -6 is inverteerbaar

A

De functie y=−x 2−6 is niet injectief, omdat dezelfde
y-waarde overeenkomt met twee
x-waarden (x en −x). Hierdoor is de functie als geheel niet inverteerbaar.

81
Q

Het complex getal
1/i heeft geen exponentiële schrijfwijze

A

niet waar:
- e ^−iπ/2

82
Q

De 4 oplossingen in
C van de vergelijking z ^16=−i ^4
liggen op een cirkel met straal 1.

A

waar i ^4=−1 ^ 4=−1.

83
Q

De bepaalde integraal van de functie f(x)=x ^3+sin(x) over het interval (−5,5) is gelijk aan 0.

A

waar:
sin(x) is een oneven functie en heeft dezelfde eigenschap = 0

84
Q

Het vectorieel product van de eenheidsvector van de Z-as met de vector (2,0,0) is een vector evenwijdig met de Y-as.

A

De eenheidsvector van de Z-as is k=(0,0,1), en het vectorieel product is: k×(2,0,0)=(0,2,0).
Deze vector is evenwijdig met de
Y-as.

85
Q

Het scalair product van 2 evenwijdige vectoren is gelijk aan 0

A

niet waar:
Het scalair product van twee vectoren u⋅v=∣u∣∣v∣cos(θ),
waar θ de hoek tussen de vectoren is. Als de vectoren evenwijdig zijn, is θ=0 of 180 ∘, en
cos(𝜃)≠0. Het scalair product is alleen 0 als een van de vectoren de nulvector is.

86
Q

De rationale functie
2x+1/(x+2)(x−2) heeft geen verticale en geen horizontale asymptoten.

A

niet waar:
Verticale asymptoten: De noemer
(x+2)(x−2)=0 bij x=±2, dus er zijn verticale asymptoten bij
Horizontale asymptoot: Voor
∣x∣→∞, de graad van de teller (2x+1) is gelijk aan de graad van de noemer ((x+2)(x−2)), en de horizontale asymptoot wordt bepaald door de leidende coëfficiënten:y= 2/1 =2.
Dus de functie heeft zowel verticale als horizontale asymptoten.

87
Q
A