Wie ben je? Flashcards
1
Q
De stad
A
Şehir
2
Q
Geboren
A
Doğmak
3
Q
Het dorp
A
Köy
4
Q
Het land
A
Ülke
5
Q
Komen
A
Gelmek
6
Q
Lezen
A
Okumak
7
Q
Luisteren
A
Dinlemek
8
Q
Nu
A
Şimdi
9
Q
Schrijven
A
Yazmak
10
Q
Spreken
A
Konuşmak
11
Q
Uit
A
-den (from)
12
Q
Wie
A
Kim
13
Q
Wonen
A
Yaşamak(to live)
14
Q
Zijn
A
Olmak (to be)
15
Q
Je
A
Senin
16
Q
De maand
A
Ay
17
Q
De jongen
A
Oğlan
18
Q
De zoon
A
Oğlan çocuğu(oğul)
19
Q
Één
A
Bir
20
Q
Geen
A
Yok
21
Q
Getrouwd
A
Evli
22
Q
Het cijfer
A
Rakam (sayı)
23
Q
Het kind
A
Çocuk
24
Q
Het meisje
A
Kız