Werkworden Flashcards
1
Q
See
A
Zie- ziet - zien
2
Q
To stay
A
Blijf - blijft - blijven
3
Q
To pray
A
Bid - bidt- bidden
4
Q
To cry
A
Huil - huilt - huilen
5
Q
To keep , to hold
A
Houd - houdt - houden
6
Q
To send
A
Stuur- stuurt - sturen
7
Q
To look like
A
Lijkt- lijken
8
Q
Move
A
Bewegen
9
Q
Yawn 🥱
A
Gaap gaapt gapen
10
Q
Lift / kaldırmak
A
Optillen
11
Q
Push
A
Duwen
12
Q
Pull
A
Trekken
13
Q
Cover
A
Bedekken - bedekt - bedek
14
Q
Yawn
A
Gapen - gaapt - gaap
15
Q
To fail
A
Mislukken , mislukt , misluk