werkwoorden Flashcards
zijn
être
kunnen
pouvoir
komen
venir
geven
donner
weten
savoir
geloven
croire
horen
entendre
worden
devenir
begrijpen
comprendre
leven
vivre
zoeken
chercher
vertrekken (2)
partir, quitter
tonen 2
montrer, indiquer
winnen, verdienen
gagner
wandelen
marcher
luisteren
ecouter
serveren
servir
spelen
jouer
vergeten
oublier
schieten
tirer
handelen
agir
terugkeren 2
retourner, rentrer
duwen
pousser
proberen 2
essayer, tenter
hebben
avoir
gaan
aller
moeten (2)
devoir, falloir
overgaan
passer
vragen
demander
denken
penser
voelen 2
sentir, eprouver
brengen 2
rendre, apporter
binnenkomen
entrer
terugkomen
revenir
gooien
jeter
vallen
tomber
verliezen
perdre
opstaan, rechtstaan
se lever
stijgen
monter
beeïndigen
finir
draaien, afslaan
tourner
eten
manger
afdalen
descendre
presenteren
présenter
aanbieden 2
offrir, proposer
ontmoeten
rencontrer
onthouden
rappeler
tellen
compter
doen
faire
zien (2)
voir, apercevoir
nemen 2
prendre, emporter
praten
parler
kijken
regarder
blijven (2)
rester, demeurer
aankomen
arriver
klinken 2
sembler, sonner
wachten
attendre
hervatten
reprendre
bellen
appeler
volgen
suivre
openen
ouvrir
beginnen
commencer
toestaan
permettre
lachen
rire
houden (2)
garder; tenir
lopen
courir
verbergen
cacher
toevoegen
ajouter
leren
apprendre
sturen
envoyer
lezen
lire
bezighouden
occuper
zeggen
dire
willen
vouloir
vinden
trouver
Zetten, plaatsen
mettre
houden van
aimer
beantwoorden
répondre
kennen
connaître
uitgaan
sortir
dragen
porter
sterven
mourir
schrijven
ecrire
stoppen 2
arrêter, cesser
lijken, schijnen
paraître
zitten
s’asseoir
krijgen
recevoir
schreeuwen
crier
erkennen
reconnaître
doorgaan
continuer
stellen
poser
vinden
retrouver
doden
tuer
slapen
dormir
veranderen
changer
uitleggen
expliquer
slaan
frapper
huilen
pleurer
bestaan
exister
veroorzaken
causer
missen
manquer
aanraken
toucher
accepteren
accepter
voorschieten
avancer
vormen
former
voorkomen
empêcher
laden
charger
lijken op
ressembler
plaatsen
placer
aankondigen
annoncer
bereiden
préparer
behoren
appartenir
vrezen
craindre
bezitten
posséder
kiezen
choisir
scheppen, maken
créer
verhogen
relever
bedoeld zijn, zich richten
adresser
voorzien
prévoir
werken
travailler
herhalen
répéter
drinken
boire
vertellen
raconter
noemen
nommer
terugplaatsen
remettre
verschijnen
apparaître
geven, aanreiken
tendre
oversteken
traverser
bevallen
plaire
weigeren
refuser
zich bemoeien
se mêler
zingen
chanter
uitglijden
glisser
beoordelen
juger
verheffen
elever
verzekeren
assurer
vertegenwoordigen
représenter
nemen
emporter
wakker worden
réveiller
uitspreken
prononcer
verlengen
etendre
onderhouden 2
maintenir, entretenir
laten
abandonner
observeren
observer
leiden 4
amener, conduire, mener, diriger
krijgen
obtenir
betalen
payer
glimlachen
sourire
aandraaien
serrer
verdwijnen
disparaître
lijden
souffrir
geboren
naître
onthouden
se souvenir
kussen
embrasser
beslissen
décider
hopen
espérer
benaderen
approcher
glanzen
briller
volstaan
suffire
kopen
acheter
raden
deviner
vergissen
se tromper
uitdrukken
exprimer
helpen
aider
zwijgen
se taire
schudden 2
trembler, agiter
negeren
ignorer
scheiden
séparer
verplichter
obliger
naar bed gaan
se coucher
nadenken
songer
grijpen
saisir
overtreffen
battre
sluiten
fermer
redden
sauver
bedekken
couvrir
durven
oser
produceren
produire
bidden
prier
verbranden
brûler
overwegen
considérer
verkopen
vendre
rijden
rouler
ontdekken
découvrir
dromen
rêver
verdedigen
défendre
beloven
promettre
meegaan
accompagner
trouwen
se marier
verlichten (2)
éclairer, allumer
voortzetten
poursuivre
stromen
couler
vastmaken
attacher
breken
briser
opmerken
remarquer
leunen
se pencher
op gaan staan
se dresser
afrukken, afscheuren… (vb een tand)
arracher
twijfelen 2
douter, hésiter
terugzien
revoir
weer stijgen
remonter
opleggen
imposer
tekenen
attirer
verzamelen
réunir
gebruiken
employer
vereisen
exiger
verlenen
accorder
meenemen
emmener
componeren, samenstellen
composer
goedkeuren
approuver
aanspreken, naderen
aborder
leveren
livrer
stelen
voler
zich voorstellen
s’imaginer
vermijden
eviter
wonen
habiter
duren
durer
ondersteunen 2
soutenir, appuyer
terugtrekken
retirer
vullen
remplir
installeren
installer
ademen
respirer
lenen
prêter
behandelen
traiter
markeren
marquer
rusten
reposer
voltooien
achever
verwijderen
enlever
haten
haïr
kruisen
croiser
overwinnen
vaincre
bevatten
contenir
trainen
s’entraîner
vestigen
etablir
verklaren
déclarer
repareren
fixer
snijden
couper
rondlopen
se promener
eindigen
terminer
verhogen
soulever
verlagen
baisser
amuseren
amuser
plegen
engager
bewijzen
prouver
dansen
danser
toegeven
avouer
beschrijven
décrire
liegen
mentir
bewaken
surveiller
aanwijzen
désigner
ontvluchten
fuir
behouden
retenir
verrassen
surprendre
bereiken 2
parvenir, atteindre
slagen
réussir
zich verbazen
s’étonner
wensen
désirer
bestuderen
examiner
forceren, dwingen
forcer
blazen
souffler
barsten
éclater
slepen
traîner
importeren
importer
begroeten
saluer
onderscheiden
distinguer
ontvangen
accueillir
voorafgaan
précéder
afvegen
essuyer
omringen
entourer
Ontsnappen
Échapper
Rijden
Conduire