Werkwoorden Flashcards
Ik leer / wij leren
Μαθαίνω / Μαθαίνουμε
Ik ga / wij gaan
Πηγαίνω / Πηγαίνουμε (met bestemming)
Πάω / Πάμε (zonder bestemming)
Ik schrijf / ik schreef
Γράφω / εγράψα
Ik wacht
Περιμενω
Ik begin / ik begon
Ξεκινάω / Ξεκίνησα
Ik zie / jij ziet / u ziet / wij zien
Βλέπω / βλέπειs / βλέπετε / Βλέπουμε
Ik slaap
Κοιμάμαι
Ik kijk / wij kijken
Ik keek / wij keken
Κοιτάζω / κοιτάζουμε
Κοίταξα / κοιτάξαμε
Ik zoek / wij zoeken
Ψάχνω / ψάχνουμε
Ik studeer / ik heb gestudeerd
Σπουδάζω / έχω σπουδάσει
Heb je pijn?
Waar doet het pijn?
Πονας;
Που ποναει;
[iets] heeft nodig / ik heb nodig
…χρειάζονται / χρειάζομαι
Ik zei (spreken) / ik luisterde
Είπα / Άκουγα
Wat heb je gezegd?
Τι έλεγες;
Ik begrijp / hij begrijpt / wij begrijpen
Kaταλαβαίνω / καταλαβαίνει / καταλαναίνουμε
Ik was aan het zoeken naar…
Έψαχνα …
Ik sta op het punt om…/ik ga binnenkort…
Πρόκειται va…
Ik wacht
Ik wacht op je
Περιμένω
Σε περιμένω
Πιστεύω
Επίστευσα (αο)
Ik geloof
Ik geloofde
Γνωρίζω
Έγνωρισα (ao)
Ik weet
Ik wist
Μετακομίζω
Μετακόμισα (αο)
Ik verhuis
Ik verhuisde
Κουβεντιάζω
Κουβέντιασα (αο)
Ik converseer
Ik converseerde
Μεγαλώνω
Μεγάλωσα (ao)
Ik groei op / ik wordt ouder
Ik groeide op / ik werd ouder
Γράφομαι
Εγράφην (αο)
Ik schrijf me in
Ik werd ingeschreven
Εξηγώ
Εξήγησα (ao)
Ik leg uit
Ik legde uit
Ονομάζω
Ονόμασα (αο)
Ik noem
Ik noemde
Διαλέγω
Διάλεξα (ao)
Ik kies
Ik koos
