Week three vocab Flashcards
1
Q
how to say:
I am
A
ik ben
2
Q
how to say:
- We are
- You are (more than one person)
- They are
A
- We zijn
- Jullie zijn
- Ze zijn
2
Q
how to say:
- You are (singular)
- He/She is
A
- je bent
- hij/zij is
3
Q
how to say:
work
- ik
- je
- jullie
A
- werk
- werkt
- werken
4
Q
how to say:
live
- ik
- je
- jullie
A
- woon
- woont
- wonen
5
Q
how to say:
come (from)
- ik
- je
- jullie
A
- kom
- komt
- komen
6
Q
how to say:
go
- ik
- je
- jullie
A
- ga
-gaat
-gaan