Week 7 Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van astma volgens het WHO?

A

Astma is een heterogene ziekte met een chronische luchtwegontsteking. Het wordt gekenmerkt door klachten zoals: piepen, hoesten, kortademigheid en druk op de borst in combinatie met variabele luchtwegobstructie hetgeen kan wisselen over de tijd in frequentie en intensiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is astma cardiale?

A

Dit is astma dat wordt veroorzaakt door hartproblematiek als gevolg van oedeem in de longen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is astma bronchiale?

A

Dit is een luchtwegziekte (geen longziekte). De geleidende luchtwegen zijn hierbij aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe ziet astma onder de microscoop eruit?

A

Je ziet dat het lumen van de luchtweg veel smaller is, er is sprake van hyperplasie van de spierwand. Verder zie je dat er meer mucus aanwezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Als er een prikkel is + de aanleg is er, zorgt dit voor inflammatie. Waar zorgt deze inflammatie voor?

A

VOor structurele veranderingen: oedeem, bronchoconstrictie, extra mucus. Maar ook voor luchtwegremoddeling, bronchiale hyperreactiviteit en FeNO.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zie je met de spirometrie bij een patient met astma of COPD?

A

Je ziet dat de FEV1/FVC veel lager is (bij beide).

Verder kun je met spirometrie testen op reversibiliteit, dit doe je met een proefbehandeling. Je doet een meting voor en erna, bij astma zie je dat er een verbeterde FEV1/FVC is, dit duidt op reversibiliteit. Terwijl dit bij COPD niet zo is (stijging is max 10%) na behandeling met een SABA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de bronchiale hyperreactiviteit en hoe meet je dit?

A

De bronchiale hyperreactiviteit is een overmatige reactie van de luchtwegen op aspecifieke prikkels. Je luchtwegen vernauwen bij astma veelste gemakkelijk na contact met aspecifieke prikkels.

Bronchiale hyperreactiviteit meet je met een toenemende dosis histamine. Patienten met astma zullen bij een lage dosis histamine een afname in FEV1 tonen terwijl mensen zonder astma dit pas bij een hogere dosis doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In welke niveaus wordt astma opgedeeld?

A
  • Fenotype = groep met gemeenschappelijke klinische kenmerken ontstaan uit interactie van het genotype met de omgeving
  • Endotype = biologisch mechanisme dat tot een observeerbare eigenschap leidt
  • Biomarker = signaalstof/cel die een weergave is van het onderliggende ziekte proces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de rollen van de T-helpercellen bij astma?

A

Er is bij astma sprake van een ontstekingsreactie, hierbij zijn er 2 Th-cellen.

  1. Th1-lymfocyt = produceert IGN-gamma en IL-2. Deze wordt aangejaagd door een virusinfectie, tuberculose en COPD
  2. Th2-lymfocyt = produceert IL-4, IL-5, IL-10 en IL-13. Deze wordt aangejaagd door allergische astma, atopische dermatitis en worminfecties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke cellen spelen een rol bij de ontstekingsreactie bij astma?

A
  • T-cellen
  • Dendritische cellen
  • Mestcellen
  • Eosinofielen
  • Epitheel
  • Fibroblasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe werkt de ontstekingsreactie bij astma?

A

T-lymfocyten controleren de ziekte, ze produceren cytokines die de eosinofiele ontsteking in gang zetten. Het allergeen komt in de distale luchtwegen, de dendritische cel herkent het allergeen met zijn uitlopers en verandert in een APC. Zo wordt het allergeen gepresenteerd aan de T-cellen.

Naast de Th2-cellen zijn ook de ILC2 cellen actief, deze worden gestimuleerd door het epitheel. Het reageer alleen veel minder goed op een behandeling met cytokines.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doet de eosinofiele granulocyt?

A

Deze maakt mediatoren die bronchoconstrictie veroorzaken. Toxische stoffen uit de eosinofiele granulocyten dragen sterk bij aan de afbraak van het epitheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke soorten medicatie bestaan er voor astma?

A
  • Luchtwegverwijdend
  • Ontstekingsremmend
  • Combinaties
  • Biologicals.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kun je astmacontrole meten en wanneer is er sprake van een slechte astmacontrole?

A

Je kunt de astmacontrole meten met behulp van de ACQ, deze vragenlijst bevat 7 items: klachten, gebruik medicatie en longfunctie (FEV1).

Er is sprake van een slechte astmacontrole bij een score van 1,5 en hoger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In welke twee typen stoornissen kun je longfunctiestoornissen indelen?

A
  1. Restrictieve stoornis: verkleining van het longvolume
  2. Obstructieve stoornis: de luchtwegvernauwing leidt tot een bemoeilijkte uitademingsstroom.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

WElke klachten komen kijken bij astma?

A

Piepen, kortademigheid, hoesten en een benauwd gevoel op de borst. Deze klachten komen wisselend voor en kun je terug zien in een longcurve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat voor stoornis is COPD en Astma?

A

Mensen met COPD en astma hebben met name problemen met de uitademing. Er is dus sprake van een expiratoire luchtwegobstructie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt de luchtwegdiameter gereguleerd?

A

Door het autonome zenuwstelsel.
- Het parasympatisch = vernauwing
- Het sympatisch = verwijding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zie je bij afname van spirometrie bij een astma patiënt?

A

Je ziet dat de FEV afneemt, de lijn wordt veel vlakker. Er wordt dus minder lucht uitgeblazen in 1 seconde.

In een flow-volume curve zie je dat de peakflow niet zo hoog komt vergeleken met een normaal gezond persoon. Echter kan het wel dat de peakflow even hoog is, alleen neemt de curve dan snel af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de belangrijkste tekenen van expiratoire flowlimitatie/obstructie?

A
  • VErlaagde FEV1/FVC ratio
  • Verlaagde PEF, maar dit hoeft echter niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe kun je een obstructie opmerken in de FEV1-waarde?

A

Als de FEV1/FVC < 0,7 is, is er sprake van een obstructie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe kun je op een andere manier kijken of er sprake is van een obstructie?

A

Door te kijken naar de afwijking van FEV1 in het aantal SD’s. Wanneer de FEV1 onder de LLN valt, heeft de patiënt last van een luchtwegobstructie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wanneer spreken we van een significante reversibilieit?

A

Als de toename van FEV1 groter of gelijk is aan 12% EN groter of gelijk dan 200 mL t.o.v. baseline na bronchodilatatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat moet er gebeuren voordat je de reversibiliteit meet?

A

Medicatie staken:
- Kortwerkende bronchodilatator > 8 uur
- Langwerkende bronchodilatator > 12-16 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een van de laatste manieren om astma aan te tonen?

A

De bronchiale hyperreactiviteit testen. Je gaat bij de patient bronchoconstrictie provoceren.

De BHR is een verhoogde reactiviteit van luchtwegen voor specifieke en aspecifieke prikkels die leiden tot bronchusobstructie.

Je kan de BHR meten met een directe provocatietest (histamine) en een indirecte (inspanning).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat doet de histamineprovocatietest?

A

Histamine bootst de dagelijkse prikkelingen na door de luchtwegen te vernauwen. Als luchtwegen gevoeliger zijn, is er minder histamine nodig om de luchtwegen te laten vernauwen.

Zodra je onder 80% van de baseline komt is er sprake van een positieve test en dus van BHR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er bij een eucapnische hyperventilatie test?

A

De patient gaat vrijwillig hyperventileren met een luchtmasker op. In het gasmengsel dat wordt ingeademd zit extra CO2, zo voorkom je dat de pCO2 door het hyperventileren niet te laag wordt.

Er is sprake van een hyperreactie als FEV1 meer dan 15% daalt na het hyperventileren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Is de TH2 of de TH1 reactie belangrijker bij kinderen met astma?

A

De TH2 reactie, want deze is meer voor een allergische reactie. De TH1 is meer voor virusinfecties.

Astma gaat bij kinderen vaak gepaard met een allergische reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe wordt de mate van ernst van de astma bepaald?

A

Door de combinatie tussen omgevingsfactoren en genetische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van astma?

A
  • Opgroeien in de stad ipv. platteland.
  • Vroeggeboorte –> longen minder rijp
  • Via keizersnede geboren > normale bevalling in aanraking met bacterien van moeder
  • Blootstelling aan sigarettenrook/luchtverontreiniging.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar moet je rekening mee houden bij het stellen van de diagnose astma bij jonge kinderen?

A
  • De diagnose astma kan je pas duidelijk stellen na leeftijd 4-6
    Voor deze tijd is er 50% kans dat het geen astma is
  • Je hebt in de eerste levensjaren een uitgebreide differentiaaldiagnose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn aanwijzingen dat iemand geen astma heeft?

A
  • Productieve hoest
  • Failure to thrive
  • Plots begin
  • Aanwezigheid vanaf geboorte.
  • Geen respons op medicatie
  • Neuspoliepen
  • Infecties elders
  • Afwijkende prenatale echo.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe kun je de diagnose astma objectief stellen?

A

De diagnose astma kan je objectief stellen met behulp van spirometrie. Je wilt zien dat de FEV1 niet met meer dan 12% verbeterd.

Verder kan je een FeNO meting doen, hierbij meet je de [NO] in de uitademingslucht. Dit onderzoek is niet-invasief en praktisch erg haalbaar.

NO is een goede marker voor eosinofiele luchtwegontsteking, eosinofielen zijn bij astma vaak verhoogd.
Bij FeNO > 25ppb is er een grote kans op astma.

34
Q

Hoe kan je astma niet medicamenteus behandelen?

A
  • Voorlichting: wat is astma, hoe werken de medicijnen en hoe kan je prikkels voorkomen?
  • Vermijden van de prikkels: sigarettenrook etc.
  • Een gezonde leefstijl
35
Q

Hoe kan je astma medicamenteus behandelen?

A
  • Inhalatiemedicatie: corticosteroiden, luchtwegverwijders

Dit kan je op meerdere manieren toedienen:
- Dosisaerosol met of zonder voorzetkamer
- Ademgestuurde dosisaerosol
- Poederinhalator
- Vernevelaar

36
Q

Voor je een stap omhoog gaat (in de behandeling van astma) welke dingen moet je je afvragen?

A
  • Hoe therapietrouw is de patient?
  • Hoe is de inhalatietechniek
  • Is er vermijdbare blootstelling aan prikkels?
  • Is er sprake van co-morbiditeit (astma in combinatie met iets anders)
  • Is de diagnose wel astma?
37
Q

Wat is respiratoire insufficiëntie?

A

Dit is het falen van de gaswisseling ten gevolge van het ontbreken of een onvoldoende functie van het ademhalingssysteem.

38
Q

In welke twee vormen kan je respiratoir falen onderscheiden?

A
  1. Type 1 = longfalen
  2. Type 2 = pompfalen
39
Q

Wat houdt type 1 respiratoir falen in?

A

Dit is de meest voorkomende vorm van respiratoire insufficientie. Hierbij is er sprake van een gedaalde pO2, de pCO2 is wel normaal gebleven.

Het probleem ligt vaak in de ventilatie.

40
Q

Wat zijn de oorzaken van longfalen?

A
  • Lage zuurstofdruk in omgeving
  • (Milde) hypoventilatie
  • Ventilatie-perfusie stoornis
  • Diffusiestoornis (ventilatie door membraan verstoort)
  • Verdikking van de alveolo-capillaire membraan
41
Q

Wat zijn in de kliniek de symptomen van respiratoire insufficientie type I?

A
  • Onrust, euforise, convulsies, coma
  • Cyanose
  • Tachycardie, dyspnoe
  • Polyglobulie: het ontstaan van meer rode bloedcellen
42
Q

Wat houdt respiratoir falen type 2 in?

A

Dit is een stoornis in de luchtwegverversing, waarbij ademexcursies altijd zijn verstoord. Dit leidt tot alveolaire hypoventilatie. Er is vaak hypoxemie aanwezig.

De PaCO2 > 6.0 dus is er sprake van een complete respiratoire insufficientie.

43
Q

Wat zijn de oorzaken van pompfalen?

A
  • Toegenomen koolzuurproductie
  • Won’t breath > niet willen ademen door een hersenprobleem
  • Can’t breath > wel willen ademen maar niet kunnen ademen. (probleem in perifeer zenuwstelsel)
  • Can’t breath enough > sprake van dode ruimte ventilatie.
44
Q

In welke categorieën kan je de onderdelen die kunnen zijn aangedaan bij type 2 onderverdelen?

A
  1. Neurogeen: overdosering van sedativa en narcotica..
  2. Myogeen (spierzwakte): myasthenie en andere spierziekten belemmeren het heffen van de thorax en het afplatten van het diaphragma.
  3. Diaphragma: paralyse van de n. phrenicus
  4. Thoraxwand: kyfoscoliose en ribfracturen
  5. Pleura: heelveel vocht (pleuritis) of lucht (pneumothorax)
45
Q

Wat zijn de gevolgen van hypercapnie (teveel CO2 in het bloed)?

A

Lichaam probeert pH omhoog te halen door meer te ventileren en door terugresorptie van bicarbonaat. Het gevolg hiervan is natrium en vochtretentie. Op veel organen heeft de stijging van pCO2 een effect:

  • Bijnier = toename adrenaline, toename in HF dus
  • Orthosympathicus = toename noradrenaline, dus hypertensie, rode huidskleur en zweten.
  • Parasympathicus = toename in maagzuur en speekselproductie
  • Verhoging van de pulmonale weerstand
  • Cerebraal = sufheid, slaperig gevoel en verhoging van de pulmonale weerstand.
46
Q

Wat is ‘cor pulmonale’?

A

Dit is een overbelasting van de rechterharthelft ten gevolge van longafwijkingen.

47
Q

Hoe kun je een cor pulmonale herkennen?

A
  • Er is sprake van een verhoogde centrale veneuze druk
  • Er is sprake van hepatomegalie (vergrote lever)
  • Er is sprake van enkeloedeem en ascites (vocht in de buikholte).
48
Q

Uit welke ziektes bestaat COPD?

A
  1. Emfyseem
  2. Chronische bronchitis
49
Q

Wat is een kenmerk van een obstructieve longziekte en een kenmerk van een restrictieve longziekte?

A

Obstructief: verlaagde airflow (FEV1)

Restrictief: verlaagde longcapaciteit (TLC)

50
Q

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van COPD?

A
  • Roken
  • Luchtvervuiling
  • 10% van alle gevallen hebben een onduidelijke oorzaak
51
Q

Waar bevindt chronische bronchitis zich en waar bevindt emfyseem zich?

A

Chronische bronchitis met name in de terminale bronchioli.

Emfyseem voornamelijk vanaf de respiratoire bronchioli tot aan de hele distale alveoli

52
Q

Welke soorten emfyseem zijn er?

A
  1. Centriacinair emfyseem
  2. Panacinair emfyseem
  3. Paraseptaal emfyseem
  4. Irregulair emfyseem
53
Q

Wanneer is er sprake van centriacinair emfyseem?

A

Deze vorm van emfyseem kan je vinden in de bovenvelden van de long. Dit is de typische vorm van emfyseem die je bij rokers ziet. Het gaat vaak ook gepaard met chronische bronchitis.

Als deze vorm van emfyseem verergert, zal het overgaan in panacinair emfyseem.

54
Q

Wanneer is er sprake van panacinair emfyseem?

A

Er is sprake van panacinair emfyseem als zowel de alveolaire ruimte als de respiratoire bronchiolen zijn aangedaan.

55
Q

Als gevolg van wat wordt de homeostase van het bindweefsel in de alveoli ontregeld?

A
  • Productie en verminderde controle van zuurstofradicalen
  • Voortdurende chronische ontsteking met weefselschade
  • !!!!Disbalans van protease vs. anti-protease systeem (Te weinig anti-protease betekent teveel afbraak van het bindweefsel)
56
Q

Wat is het verlies in longoppervlakte bij emfyseem?

A

Bij een milde vorm is er 75% diffusieoppervlak verloren.

Bij een ernstige vorm is er sprake van 90% verlies.

57
Q

Wat is de definitie van chronische bronchitis?

A

Hoesten met slijmproductie van tenminste 3 maanden in 2 opvolgende jaren!

58
Q

Hoe ontstaat chronische bronchitis?

A

Door een verdikking van de wand van de bronchus. Alles neemt hierdoor in omvang toe, er ontstaan verder meer slijmbekercellen.
Er is sprake van hyperplasie van sereuze klieren en hypertrofie van bestaande klieren.

59
Q

In wat kan je chronische bronchitis onderverdelen?

A
  1. Met ontsteking: weinig obstructie, opgeven van slijm
  2. Met astmatische component: aanvalsgewijze verergering
  3. Met continue obstructie
60
Q

Van wat is de ‘pink puffer’ een klinisch beeld?

A

Van emfyseem: voorovergebogen met een rood gelaat en hevig aan het ademen.

! Dit klinisch beeld zie je tegenwoordig niet echt meer.

61
Q

Van wat is de ‘blue bloater’ een klinisch beeld?

A

Chronische bronchitis: deze vorm zie je vooral omdat men eerder ingrijpt met zuurstof etc.

! Dit klinisch beeld zie je tegenwoordig niet echt meer.

62
Q

Wat zijn verschillen tussen astma en COPD?

A

Astma:
Wisselend klachten, wisselende airflowlimitaties, soms sprake van een obstructie en geen diffusiestoornis

COPD:
Altijd klachten (in wisselende mate), altijd airflowlimitatie, altijd sprake van een obstructie en bijna altijd een diffusiestoornis.

63
Q

Wanneer kun je opmerken dat iemand COPD heeft (spirometrie) en klinische context?

A
  • FEV1 daalt
  • FEV1/FVC is gedaald
    1. FEV/FVC < LLN
  • FVC normaal
  • Geleidelijke toename van kortademigheid, chronisch hoesten
  • Je kunt kijken naar blootstellingen (roken etc.)
  • Familieanamnese / laag geboorte gewicht / vroeggeboorte
64
Q

Hoe kun je de ernst van COPD raten met behulp van de GOLD-criteria?

A
  1. GOLD 1: mild = FEV1 groter/gelijk aan 80%
  2. GOLD 2: moderate = FEV1 groter/gelijk aan 50% en kleiner dan 80% voorspeld.
  3. GOLD 3: severe = FEV1 groter/gelijk aan 30% en kleiner dan 50% voorspeld.
  4. GOLD 4: very severe = FEV1 kleiner dan 30% voorspeld.
65
Q

Wat meet je met spirometrie?

A

De dynamische longvolumes: o.a. FEV1, FVC, FEV1/FVCW

66
Q

Wat meet je met de bodybox?

A

De statische longvolumes: o.a. TLC, FRC, RV, ERV

67
Q

Welke veranderingen bij spirometrie zie je bij een restrictieve long?

A
  • FEV1 daalt
  • FEV1/FVC normaal
  • FVC daalt
68
Q

Welke veranderingen bij spirometrie zie je bij een obstructieve long?

A
  • FEV1 daalt
  • FEV1/FVC daalt
  • FVC normaal
69
Q

Wat meet je met een bodybox bij een patient met emfyseem?

A

TLC stijgt, RV stijgt en RV/TLC ratio stijgt.

70
Q

Wat zijn nadelen van de GOLD-criteria?

A
  • Patient wordt ingedeeld op basis van afname FEV1
  • Echter een patient met een normale of laag normale FEV1 met een ernstigere diffusie stoornis is er slechter aan toe dan je vermoed puur op basis van de FEV1.
71
Q

Wat zijn bèta2 receptor agonisten en waarvoor dienen ze?

A
  • Werken als bronchodilatator
  • Kort vs langwerkende (SABA vs LABA)
  • Bijwerkingen: vasodilatatie, aritmiën, tremor en transpiratie
  • Toedoening het liefst in de longen
  • Nadeel: sprake van downregulatie, de receptor zal steeds minder reageren waardoor het aantal receptoren afneemt. Zonder receptoren kunnen de agonisten niet hun werk doen.
72
Q

Wat zijn M-receptor agonisten en waarvoor dienen ze?

A

Je hebt verschillende M-receptor agonisten:
- M1 = faciliteert de nicotinerge transmissie
- M2 = remt de ACh release
- M3 = bronchoconstrictie en mucussecretie

De M-receptor agonisten zijn langwerkend (LAMA).

Je wilt bij voorkeur de M3-receptor blokkeren, omdat deze zorgt voor constrictie.

73
Q

Wat doet theofylline?

A

Dit is een bronchodilator omdat het fosfodiësterase remt en/of adenosine receptoren blokkeert.

Dit is geen populair middel en staat ook niet hoog op het lijstje geneesmiddelen.

74
Q

Wat zijn glucocortico(ster)oïden?

A

Dit zijn ontstekingsremmers: BHR daalt en longfunctie stijgt. Ze stabiliseren de slijmvliezen en verlagen de gevoeligheid van receptoren.

De glucocortico(ster)oïden kunnen de bèta2-receptor dichtheid verhogen. Dus dit gaat perfect in combinatie met een bèta2 agonist.

De glucocortico(ster)oïden hebben een langzaam effect.

75
Q

Wat is montelukast?

A

zorgt voor bronchoconstrictie, hyperreactiviteit, slijmsecretie en > vaatwandpermeabiliteit.

Ze zijn o.a. geschikt bij kinderen in het geval van inhalatietechniek problemen.

76
Q

Wat kunnen de biologicals?

A
  • Hoog IgE gehalte kan je wegvangen met omalizumab
  • IL-5 reguleert de activatie/functie van eosinofielen: dit kan je wegvangen met mepolizumab
  • IL-4 en IL-14 reguleren inflammatie en dit kan je wegvangen met dupilumab.
77
Q

Waarom bestaat inhalatie medicatie?

A

Voor lokale therapie:
- Lager doseren
- Minder systemische bijwerkingen
- Snelle absorptie
- Hoge concentratie in de longen
- Patientvriendelijk

78
Q

Wat is een aerosol?

A

Medicatie inhaleren doe je in vorm van een aerosol. De deeltjesgrootte van een aerosol wordt uitgedrukt in MMAD.

79
Q

Wat gebeurt er bij een kleine deeltjesgrootte?

A

Dan komt er meer perifeer in de longen, de ideale grootte is 3,5 micrometer.

Maar als het deeltje te klein is, komt het er sneller uit. Dus als het te klein is is het niet goed.

80
Q

Wat is dosisaerosol?

A
  • Spuitbusje
  • Hand-mond coordinatie is lastig. Bij een slechte coordinatie is er een lage longdepositie aangezien het hoog in de luchtweg blijft zitten.
  • Er is wel een verbetering hierop: breath-actuated dosisaerosol. Hiermee kan je de longdepositie verhogen bij een slechte coordinatie. Er wordt een pufje vrijgegeven bij een ademing.
81
Q

Wat zijn voor en nadelen van droogpoederinhalatoren?

A

Voordelen:
- Geen drijfgas
- Weinig coordinatie nodig
- Handig en klein
- Grote stabiliteit geneesmiddel

Nadelen:
- Prestaties afhankelijk van de inspiratoire flow (niet voor <7 jaar of bij dyspnoe).
- Luchtstroom door inhalator ondervindt weerstand
- Uniformiteit van dosering soms problematisch
- Duur

82
Q

Wat doe je als de farmacotherapie niet helpt?

A

Je vraagt je verschillende dingen af:
- Is de patient therapietrouw?
- Is er sprake van een onvoldoende inhalatietechniek?
- ZIjn er aanhoudende prikkelingen uit de omgeving?
- Is er misschien niet sprake van een andere diagnose?