Week 5 Flashcards

1
Q

Uit welk vlak bestaat de hals?

A

Onder mandibula, protuberantia occipitalis externa en mastoid en boven de clavicula, scapula en proc. spinosus van C7.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de functies van het hoofd?

A

-Opname voedsel en vocht
-Toegang zuurstof
-Zintuiglijke waarneming (en evenwicht)
-Communicatie (ook non-verbaal)
-Bescherming van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Is de hals of de nek langer?

A

Nek (achter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke 2 compartimenten bestaat het hoofd?

A

Neurocranium en viscerocranium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke compartimenten bestaat de hals?

A

Visceraal, vasculair en vertebraal (en spier) compartiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar bestaat het visceraal compartiment uit?

A

Trachea/larynx, pharynx en oesophagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar bestaat het vasculair compartiment uit?

A

2 bundels met ieder een arterie, vene en zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar bestaat het vertebraal compartiment uit?

A

Ruggenmerg, wervelkolom en spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Op welke 2 manieren kan je anatomie beschrijven?

A

Systematisch en regionaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke hood-hals spiergroepen zijn ontwikkeld uit de kieuwbogen?

A

Kauwspieren, mimische spieren, pharynx/larynx spieren, sternocleidomastoideus, trapezius en suprahyoidale spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke hoofd-hals spieren zijn ontwikkeld uit somieten?

A

Oog- en tongspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke spieren worden geinnerveerd door het czs?

A

-Infrahyoidale spieren. Plexus cervicalis(?)
-Vertebrale nekspieren:
->Prevertebrale + laterale nekspieren: plexus cervicalis/brachialis
->Postvertebrale nekspieren: dorsale rami van cervicale zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke spieren worden geinnerveerd door de hersenzenuwen?

A

M. sternocleidomastoideus, m. trapezius, oog-, kauw-, mimische-, pharynx-/larynx-, tong- en suprahyoidale spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de larynx?

A

Het strottenhoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de pharynx?

A

Keelzak (achter mond/neusholte en boven slokdarm/trachea)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Door welke zenuwen worden de (extrinsieke) oogspieren geinnerveerd?

A

N. III, IV en VI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Door welke zenuwen worden de 4 kauwspieren geinnerveerd?

A

n. V3 (3e tak van n. V: n. trigeminus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Door welke zenuw worden de mimische spieren geinnerveerd?

A

n. VII (facialis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Door welke zenuwen worden de pharynx-/larynxspieren geinnerveerd?

A

n. IX en X (glossopharyngeus boven en vagus voor de larynx en onderste pharynx). N. bagus is autonoom, maar deze vezels niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Door welke zenuw wordt de m. sternocleidomastoideus geinnerveerd?

A

n. XI (n. accessorius)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Door welke zenuw worden de intrinsieke en extrinsieke tongspieren geinnerveerd?

A

n. XII (n. hypoglossus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Door welke zenuwen worden de suprahyoidale spieren geinnerveerd?

A

n. V3 en VII

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe heet de tongbeen?

A

Os hyoideum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe verlopen de ventrale en dorsale rami in de hals?

A

De ventrale rami vormen een plexus (cervicalis), de dorsale rami innerveren segmentaal spieren en/of de daar aanwezige huid. Dit zijn de cervicale zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk zenuw heeft direct ingang in de grote hersenen?

A

n. olfactorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke hersenzenuw is zuiver sensorisch?

A

n. VIII (vestibulocochlearis, gehoor en evenwicht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke autonome zenuwen zijn er in het hoofd/halsgebied?

A

Truncus sympaticus (cervicale deel, grensstreng, afkomstig uit thoracaal)
Parasympathische componenten van nn. III, VII, IX, X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe verloopt het reukzintuig?

A

Bulbus olfactorius->filia olfactorius door zeefplaat naar reukslijmvlies in neusholte (vooral rondom bovenste neusschelp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waar liggen de zintuigen in het oor?

A

Rotsbeen. Gehoor in cochlea, evenwicht in halcirkelvormige kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Uit welke 3 delen bestaat het oor?

A

Buitenoor (tot trommelvlies), middenoor (achter trommelvlies, gehoorbeentjes via rond en ovaal venster verbonden met binnenoor) en binnenoor (zintuigdeel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe wordt de tong geinnerveerd?

A

-Voorste 1/3 door N. vii-> gordatympini (smaakvezels) takken af van n. VII en voegen zich bij n. lingualis die zorgt voor gevoel tong
-Middelste 1/3 door n. IX
-Achterste 1/3 door n. X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waaruit komt de n. lingualis?

A

n. v3 is een aftakking van de n. mandibularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke smaken zijn er?

A

Zoet, zuur, bitter en umami

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe verloopt de a. carotis communis?

A

-A. carotis externa gaat naar het aangezicht. Vetakt in de a. facialis, a. maxillaris a. temporalis superfacialis
-A. carotis interna gaat naar de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe wordt de huid van hoofdhals geinnerveerd?

A

-Aangezicht door n. V
-Grootste deel hals door plezus cervicalis via punctum nervosum
-Achterste deel door dorsale rami van de cervicale zenuwen C1 t/m 6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de belangrijkste klieren in het hoofd-halsgebied?

A

Glandula lacrimalis, speekselklieren (glandula parotis (afvoer wangregio), submandibullaris (afvoer onder voorkant tong) en sublingualis (afvoer tussen kiezen en tong)), glandula thyroidea, lymfeklieren, hypofyse en epifyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke soorten steunweefsel zijn er?

A

Bot, kraakbeen, bepaald BW (BW in engere zin, fascies, pezen, lig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn 5 kenmerken van steunweefsel?

A

-Continuiteit door gelijke opbouw. Collagene vezels lopen over.
-Veranderlijkheid. Botten sterker bij grotere krachten
-Bepalen vorm lichaam
-Vorm-functie relatie
-Verdeelt lichaam in compartimenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn gewrichten?

A

Botverbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is congruentie?

A

Mate van passen. Hoge congruentie beperkt bewegingsvrijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke soorten stabiliteit zijn er?

A

-Passief (vorm, kapsel, banden/lig.). Ten koste bewegingsvrijheid
-Actief (spieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Uit welke elementen bestaan de romp en axiale skelet?

A

Wervelkolom, thorax, abdomen en schouder-/bekkengordels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke 2 soorten (rug)spieren zijn er?

A

Intrinsieke spieren: blijven in de romp
Extrinsieke spieren: gaan va de rug richting de extremiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welk functioneel dilemma is er in de wervelkolom?

A

Mobiliteit vs. stabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe zijn de wervels onderling verbonden?

A

Via facetgewrichten, disci intervertebrali met nucleus pulposus en anulus fibrosis en ligamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Benoem de extrinsieke rugspieren

A

M. trapezius (scapula niet onderdeel thorax), rhomboideus, latissimus dorsi, levator scapulae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoeveel wervels zijn er?

A

7 cervicaal (lordose), 12 thoracaal (kyphose), 5 lumbaal (lordose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waaraan zijn de cervicale wervels te herkennen?

A

Kleiner corpus, foramen transversarium, gespleten proc spinosus en schuine facetgewrichten voor rotatie en retroflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waaraan zijn de thoracale wervels te herkennen?

A

Articulatio costae en facetgewrichten in het frontale vlak voor lateroflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waaraan zijn de lumbale wervels te herkennen?

A

Groot corpus en facetgewrichtjes in het midsagittale vlak voor flexie en extensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waardoor zijn de thorax- en buikholte gescheiden?

A

Middenrif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke ligamenten zijn er rond de wervelkolom?

A

Lig. longitudinale anterius en posterius (die rekreceptoren bevatten), lig flava, lig interspinales en lig supraspinales

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn de functies van de thorax?

A

Ademhaling en bescherming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe zitten de ribben vast?

A

Articulatio costovertebrale, articulatio sternocostalis met daartussen cartilago costalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoe heten de openingen in de thorax?

A

Onderste en bovenste thoraxapertuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waarmee wordt de onderste apertuur gesloten?

A

Diafragma met spieren, die vastzit aan de onderste ribben. Door het diafragma gaan de slokdarm (oesophygale hiatus), aorta (aortale hiatus) en vena cava (vena cava apertuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waarmee wordt de bovenste apertuur gesloten?

A

Bovenste rib bij Th1 en manubrium sternum. Gevuld door de slokdarm, topje longen, vaten en luchtpijp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe heet de peesplaat in het diafragma?

A

Centrum tendineum, geen spieren dus bloed niet verhinderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat zijn de intrinsieke thoraxspieren?

A

De tussenribspieren:
->M. intercostalis externi. Borstkas omhoog
->M. intercostalis interni. Borstkas kleiner. Omgekeerde vezelrichting.
->M. intercostalis intimi. Werken met de interni, dezelfde vezelrichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waar lopen de intercostale venen en zenuwen?

A

Tussen de m. intercostalis interni en intimi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat zijn de extrinsieke thoraxspieren (met origo en insertie)?

A

M. pec major. O: sternum, clavicula en ribben. I: crista tuberculi
M. pec minor. O: ribben. I: proc. coracoideus
Ook de eerder benoemde rugspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is de relatie tussen bouw van de buikwand en thoraxwand?

A

Ze zijn analoog, behalve spieren ipv ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe verlopen de buikspieren?

A

Van ribben (via fasciebladen verbonden) tot bekken. 3 lagen van rug naar sternum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat zijn de 3 buikspierlagen?

A

-M. obliquus externus
-M. obliquus internus
-M. obliquus transversus
Ze komen via 3 aponeurosen (peesplaten) samen in een fascies die de rectus omkapselt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat gaat door de abdominale fascies?

A

Lieskanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke soorten spierweefsel zijn er?

A

Skelet, hart en gladspierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat zijn de kenmerken van skeletspierweefsel?

A

-Dwarsgestreept
-Snelle contractie (onder wil)
-Duidelijk bandenpatroon
-Multinucleair
-Ovale kernen liggen perifeer
-Sterke kleuring door eiwitten (myofilamenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat zijn de kenmerken van hartspierweefsel?

A

-Dwarsgestreept
-Snelle en ritmische contractie (niet onder wil)
-Duidelijk bandenpatroon
-Meestal mononucleair
-Centraal gelegen kern
-Intercalairlijnen tussen cellen
-Hartspiercellen kunnen vertakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe ontstaan skeletspiercellen en hoe zien ze eruit?

A

Lange, cilindrische meerkernige cellen t.g.v. fusie mononucleaire myoblasten (syncitium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe heet een bundel spiervezels?

A

Fascikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is een ander naam voor spiercellen?

A

Spiervezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoe heet het celmembraan van een spiercel?

A

Sarcolemma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waaruit bestaan spiervezels?

A

Sarcomeren met daarin myofibrillen (aaneenschakeling en bundeling van sarcomeren), die zijn opgebouwd uit myofilamenten (actine en myosine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is een sarcomeer?

A

Het gebied tussen 2 Z-lijnen. Contractieve eenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Welke gebieden zijn er in een myofibril te onderscheiden?

A

A-band, I-band, H-band, Z-lijn en M-lijn. Te onderscheiden met een elektronenmicroscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is de A-band?

A

Myosine met deels overlappende actine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is de I-band?

A

Gebied met alleen actine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat is de H-band?

A

Gebied met alleen myosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is een Z-lijn?

A

Lijn middenin de I-band waar de actinefilamenten zijn gebonden aan een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is een M-lijn?

A

Middenin H-band, waar myosinefilamenten aan vastzitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Welke gebieden in een spiercel zijn te onderscheiden met een lichtmicroscoop?

A

A-band, I-band, Z-lijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Welke 3 lagen bindweefsel zitten in een spier?

A

-Epimysium (vezelig onregelmatig BW) om een spier
-Perimysium (dun vezelig BW) om een fascikel
-Endomysium (dunne laag reticulair BW) om een spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe bereiken neuronen de spiervezels?

A

Neuronen gaan door de perimysium en vertakken via endomysium naar individuele spiervezels tot een mot. eindplaaat/neuromusculaire junctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat gebeurt er als een signaal is aangekomen bij het motorische eindplaat?

A

Vesikels met acetylcholine worden vrijgemaakt, bindt aan ACh-receptoren op het sarcolemma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat is een T-tubuli?

A

Insnoering sarcolemma om elke myofibril, op grens A en I-band. Het is aan beide kanten omgeven door terminale cisternae van het SR. Zorgt voor synchrone verspreiding depolarisatie over hele spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat gebeurt er in een spiercel na een depolarisatie?

A

Ca wordt vrijgemaakt uit het sarcoplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Waaruit is een actinefilament opgebouwd?

A

2 kettingen F-actine (bestand uit G-actine moleculen) met daaromheen een dunne eiwitketen (tropomyosine) met daarop troponine waaraan Ca kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat gebeurt er als Ca bindt aan troponine?

A

Tropomyosine verschuift waardoor de bindingsplaatsen voor myosine vrijkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat is de taak van het sarcoplasmatisch reticulum?

A

Snelle calciumrealease en opname uit het cytosol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat zijn de functies van spierbindweefsel?

A

-Samenbundelen mechanischekracht van de contraherende spiervezels. Individuele spiervezels lopen zelden van ene naar andere kant spier.
-Bevestiging aan bot en andere weefsels
-Begeleiding zenuwen, bloed- en lymfevaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wat is een intercalairlijn?

A

Bindingsplaats tussen 2 hartspiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Wat voor BW zit er in hartspierweefsel?

A

Veel, goed doorbloes endomysium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat voor verbindingen zitten er in intercalairlijnen?

A

Desmosomen (interm. fil. desmine), fascia/zonula adherens (actine) en gap junctions (multinucleaire contractie eenheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat zijn de verschillen tussen hart- en skeletspierweefsel?

A

Hartspierweefsel heeft veel meer mitochondria (40% tov 2%), meer en grotere T-tubuli (in gebied Z-lijn), minder ontwikkeld SR (Ca ook uit T-tubuli)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Wat zijn de kenmerken van glad spierweefsel?

A

-Langzame contractie niet door wil
-Spoelvormige cellen
-Diagonaal geordend
-Mononucleair met centraal gelegen kern
-Geen dwarsstreping
-Omgeeft holle structuren
-Vaak in lagen aanwezig
-Bundels myofilamenten kriskras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Hoe zit het met SR en T-tubuli bij gladspierweefsel?

A

Rudimentair SR, geen T-tubuli, Ca uit buitenomgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Hoe verloopt regeneratie na schade bij hartspierweefsel?

A

Herstelt niet. Schade vervangen door BW en hypertrofie overgebleven cellen

98
Q

Hoe verloopt regeneratie na schade bij skeletspierweefsel?

A

Beperkt. Satellietcellen: proliferatie->fusie. Ook hypertrofie

99
Q

Hoe verloopt regeneratie na schade bij glad spierweefsel?

A

Behoud proliferatieve capaciteit. Hyperplasie en hypertrofie.

100
Q

Wat is de ziekte van Duchenne?

A

X-gebonden ziekte waarbij spierdystrofie optreedt. Functioneel dystrofine is afwezig. Dystrofine speelt belangrijke rol bij behoud integriteit van het sarcolemma. Spiercellen breken-> verzwakte spieren. Zie dia

101
Q

Hoe vindt contractie in glad spierweefsel plaats?

A

Ca bindt aan calmoduline, dat vervolgens bindt aan myosine lichte kinase (MLCK)->activeert lichte ketens myosine waardoor het actief wordt en kan binden aan actine->contractie

102
Q

Wat zijn de kenmerken van actinefilamenten in glad spierweefsel?

A

Ze hebben geen troponine, wel tropomyosine.
Ze zitten vast aan dense bodies, die verbonden zijn met het sarcolemma

103
Q

Wat ontstaan uit de somieten?

A

Axiale skelet, skeletspieren en dermis

104
Q

Waaruit ontstaat mesoderm?

A

Uit de primitiefstreek. Uit verschillende delen van de primitiefstreek ontstaan verschillende soorten mesoderm.

105
Q

Welke soorten mesoderm ontstaan?

A

Craniaal (bij primitiefknoop) ontstaat paraxiaal/presomitisch mesoderm, waaruit somieten ontstaan. Wordt mediaal. Caudaal ontstaat intermediair en lateraal mesoderm. Wordt lateraal.

106
Q

Wanneer worden somieten gevormd?

A

Paraxiaal mesoderm eerst ongesegmenteerd (presomitisch). V.a. dag 21 vormen somieten. In week 4 ontstaan steeds meer somieten en er is er verdere specialisatie van somieten.Somieten ieder 6-7 uur gevormd. Vooral week 4

107
Q

Welke groepen somieten zijn er?

A

-S1-4 occipitaal
-S5-12 cervicaal
-S13-24 thoracaal
-S25-29 lumbaal
-S30-34 sacraal

108
Q

Tot wat differentieren de somieten?

A

-Sclerotoom->axiaal skelet (wervels, ribben, sternum)
-Myotoom->skeletspieren
-Dermatoom->dermis

109
Q

Wat is de 1e splitsing van de somiet?

A

De somiet barst aan de mediale zijde open en cellen migreren rond de neurale buis en notochord: sclerotoom. Dermamyotoom blijft open. Daarna dorsaal en ventraal myotoom

110
Q

Door wat wordt de differentiatie van somieten gestuurd?

A

Door signaalmoleculen uit de omliggende structuren (notochord (SHH->sclerotoom), neurale buis, extoderm, lateraal mesoderm)

111
Q

Waaruit ontstaat een wervel?

A

Uit sclerotomen uit 2 somietparen waarbij de zenuwen naar de dermamyotomen tussen de wervels komen

112
Q

Wat is het onderscheid tussen dorsale en ventrale myotomen?

A

Ze ontwikkelen zich tot verschillende spiergroepen.

113
Q

Waaruit ontstaan skeletspieren?

A

Allemaal uit het paraxiaal mesoderm

114
Q

Hoe ontstaat segmentatie?

A
  1. Gradienten signaalmoleculen craniaal <-> caudaal (vit A zuur en FGF)
  2. Oscillerende genen
115
Q

Hoe werkt segmentatie door oscillerende genen?

A

Determination front (wavefront) + clock genen aan: begin somiet.
Determination front + klok genen uit: einde somiet
Eiwitten uit klokgenen zetten transcriptie zelf uit

116
Q

Wat bepaalt de grootte en hoeveelheid wervels?

A

De snelheid van de segmentatieklok. Hoe langzamer (stabielere eiwit), hoe minder wervels

117
Q

Waar hangt de snelheid van oscillatie vanaf?

A

De afbraaksnelheid/stabiliteit van klok eiwitten

118
Q

Wanneer wordt de identiteit van een wervel bepaald?

A

In het presomitisch stadium. Tijd geboorte somiet bepaalt de identiteit

119
Q

Wat is de indeling van HOX-genen?

A

4 clusters (A t/m D) van 13 soorten. Lage getallen komen craniaal tot expressie. De nummers komen in volgorde met de tijd tot expressie

120
Q

Hoe worden HOX-genen uitgepakt?

A

Gedurende de vroege embrogenese van 3’ naar 5’, op volgorde van nummers. Uitpak rond de tijd van aanleg somieten->bepaalt identiteit wervel

121
Q

Waaruit bestaat een segment?

A

Een wervel, (delen van) spieren, motorische en sensibele zenuwen

122
Q

Welke soorten spieren zijn er?

A

-Spoelvormig. Lange vezels met pees aan beide uiteindes. Geeft veel verkorting
-Tweekoppig. Splitst zich aan het uiteinde tot 2 pezen
-Tweebuikig. Bestaat uit 2 buiken verbonden met een tussengelegen pees
-Plat. Ligt geheel plat op het lichaam
-Multi-buikig. Buiken onderbroken door stukjes pees
-Halfgeveerd. Weinig verkorting, maar veel kracht door grote aantal spiervezels. Vb extensor digitorum longum
-Geveerd. Zie halfgeveerd. Vb. rectus femoris

123
Q

Welke 4 soorten gewrichten zijn er?

A

BW (veel collgeen), kraakbeen, bot en synoviale gewrichten

124
Q

Benoem 3 subtypes BW gewrichten

A

->Sutuur. Schedel
->Syndesmosis. Membrana interossea
->Gomphosis. Gebitselementen in de mandibula

125
Q

Benoem 2 soorten kraakbeen gewrichten

A

->Synchondrosis (hyalien kraakbeen). Discus intervertebralis.
->Symphysis (vezelig kraakbeen). Symphysis pubica

126
Q

Benoem een bot gewricht

A

Synostosis. Verschillende botten zijn vastgegroeid tot een geheel

127
Q

Omschrijf de bouw van een synoviaal gewricht

A

->De botten hebben allebei een gewrichtsvlak van hyalien kraakbeen
->Gewrichtskapsel met een membraan die synovia produceert
->Synovia (gewrichtsvloestof) in kapsel

128
Q

Wat bepaalt de bewegingsvrijheid in een gewricht?

A

Vorm en congruentie van de gewrichtsvlakken

129
Q

Benoem 4 accessoire structuren

A

Discus articularis, bursa, peesschede en sesmabeenderen

130
Q

Wat is een discus articularis?

A

Kraakbeenschijfje. Kan extra bewegingsmogelijkheden geven en/of druk opvangen

131
Q

Wat is een bursa (slijmbeurs)?

A

Een zakje met synoviale vloeistof die tussen 2 structuren bevindt. Zorgt voor een wrijvingsloze bwegeing

132
Q

Wat is een peesschede?

A

Zakje om pezen die de pezen beschermt en ervoor zorgt dat de pezen t.o.v. andere structuren kunnen bewegen

133
Q

Wat is een sesambeen?

A

Een botstructuur die secundair in een pees die onder druk staat wordt aangelegd. Maakt beweging mogelijk en verandert de aangrijpingspunt van spieren

134
Q

Waar zit een spier vast aan bot?

A

Origo (proximaal) en insertie (distaal). Insertie beweegt in richting origo

135
Q

Wat is een shunt spier?

A

Geven vooral stabiliteit aan het gewricht. Vaak alleen een kleine beweging mogelijk. Hoe dichterbij de origo een spier loopt, hoe meer een shunt functie

136
Q

Wat is een spurt spier?

A

Veroorzaken een grote beweging met een relatief kleine verkorting. Spier staat onder een grote hoek met het te bewegen botstuk

137
Q

Hoe noem je de rollen van de verschillende spieren bij een beweging?

A

->Agonist: de contraherende spier
->Synergist: helpt de agonist
->Antagonist: tegenovergestelde werking

138
Q

Hoe noem je een spier die over 1 of 2 gewrichten loopt?

A

Mono-articulair of bi-(poly-)articulair

139
Q

Wat betekent insufficiëntie?

A

Beweging wordt niet zo ver uitgevoerd als een gewricht toelaat.
->Passief. Lengte spier is beperkend
->Actief. Spier kan de beweging niet maken

140
Q

Wat is het verschil tussen concentrische en excentrische contractie?

A

->Bij concentrische contractie wordt de spier korter
->Bij excentrische contractie levert de spier kracht terwijl het langer wordt

141
Q

Hoe zitten de extremiteiten vast aan het axiaal skelet?

A

Via de schouder-/bekkengordel

142
Q

Uit welke segmenten bestaat een extremiteit?

A

Een proximaal, intermediair en distaal segment

143
Q

Hoe is het distaal segment van een arm opgebouwd?

A

2 rijen carpalia: 3 en 4 carpalia (os pisiforme telt niet)
5 metacarpalia
5 phalangen (vingers)

144
Q

Hoe is het distaal segment van een been opgebouwd?

A

Talus, calcaneus, os naviculare, 4 tarsalia
5 metatarsalia
5 phalangen (tenen)

145
Q

In welke 2 richtingen beweegt een somiet?

A

Naar dorsaal, achter de neurale buis, en naar ventraal, om de tractus digestivus

146
Q

Welke spieren ontwikkelen dorsaal en welke ventraal?

A

De epaxiale spieren ontwikkelen dorsaal en de hypaxiale spieren ventraal. Vormen ook de spieren in de extremiteiten

147
Q

Hoe verlopen de neuronen vanuit de neurale buis?

A

Volgen beweging dermamyotoom
->Motorische neuronen treden uit middels ventrale radices en groeien met de te innerveren spieren mee
->Sensorische neuronen hebben dorsale radices. Cellichamen in de neurale lijst
Komen allebei samen in de spinale zenuw en splitsen in een dorsale en ventrale ramus (gemengde zenuwen)

148
Q

Wat innerveren de dorsale rami?

A

Intrinsieke rugspieren en nekspieren + daar gelegen huid

149
Q

Wat innerveren de ventrale rami?

A

Alles dat niet dorsaal van het axiaal skelet ligt, incl. de volledige extremiteiten

150
Q

Door welke ruggenmergsegmenten worden de dermatomen van de arm geinnerveerd?

A

C4/5-Th1. C7 vormt de vingertoppen

151
Q

Wat is somatotopie?

A

Plaatsbepaling aan de hand van somiet. Georganiseerde verdeling stukjes huid die vanuit bepaalde ruggenmergsegmenten worden geinnerveerd

152
Q

Waarom zijn myotomen minder duidelijk somatotopisch georganiseerd?

A

->Individuele spieren samengesteld uit meerdere myotomen (innervatie meerdere ruggenmergsegmenten)
->Ontwikkeling bi- en polyarticulaire spieren
->Verschiuving spierbuiken naar proximaal t.o.v. dermatomen

153
Q

Wat heeft de vervaagde relatie tussen dermatomen en myotomen tot gevolg?

A

Plexus vorming van spinale zenuwen: plexus cervicalis, brachialis en lumbosacrale

154
Q

Hoe vindt plexus vorming in de brachialis plaats?

A

Segmenten->3 trunci (superior, medius, inferior)->3 fasciculi (lateralis, posterior, medialis)->zenuwen

155
Q

Wat innerveert de n. radialis?

A

Rugzijde eerste 3 vingers (sensibel) en extensoren van vingers, hand en onderarm (motorisch)

156
Q

Wat innerveert de n. ulnaris?

A

Ventrale en dorsale zijde pink en rechterkant ringvinger (sensibel) en intrinsieke spieren van de hand (motorisch)

157
Q

Wat innerveert de n. axillaris?

A

M. deltoideus (motorisch)

158
Q

Wat innerveert de n. musculocutaneus?

A

Duimzijde onderarm (sensibel) en m. biceps brachii en m. coracobrachialis (motorisch)

159
Q

Wat innerveert de n. medianus?

A

Eerste 3 vingers en halve ringvinger en vingertoppen aan de palmaire zijde (sensibel) en flexoren van vinger en hand (motorisch)

160
Q

Wat innerveert de n. femoralis?

A

Quadriceps (motorisch)

161
Q

Wat innerveert de n. obturatorius?

A

Adductoren (motorisch)

162
Q

Wat innerveert de n. ischiadicus?

A

Glutei, hamstring, flexoren en extensoren voet (motorisch)

163
Q

Benoem de opbouw van een spier van grote naar kleine elementen

A

Spier->fasciculi (spierbundels)->spiervezels->myofibrillen->myofilamenten

164
Q

Wat zijn myofibrillen?

A

Sarcomeren achter elkaar

165
Q

Wat is een sarcomeer?

A

Eenheid van contractie. Het is opgebouwd uit dikke en dunne filamenten die onderling zijn verankerd

166
Q

Benoem de 5 stappen van de crossbridge cycle

A
  1. Attached state
  2. Released state
  3. Cocked state
  4. Crossbridge state
  5. Powerstroke state
167
Q

Wat is de rusttoestand van de crossbridge cycle?

A

Attached state. De myosinekop zit gebonden aan een actinefilament.

168
Q

Hoe ontstaat de released state?

A

ATP bindt aan een myosinekop in de attached state, waardoor myosine loslaat van actine

169
Q

Hoe ontstaat de cocked state?

A

De myosinekop heeft ATPase activiteit en hydrolyseert ATP tot ADP en P. De vrijgekomen energie zorgt voor een conformatieverandering van het myosinekop

170
Q

Hoe ontstaat de weak crossbridge state?

A

De myosinekop bindt een stukje verderop aan actine

171
Q

Hoe ontstaat de strong crossbridge state?

A

De myosinekop laat P los, waardoor het sterker bindt aan actine

172
Q

Wat gebeurt er bij de powerstroke?

A

Het gebonden myosinekop ondergaat een conformatieverandering waardoor het terug in de conformatie van de attached state komt en myosine t.o.v. actine verplaatst. Hierna wordt ADP losgelaten

173
Q

Beschrijf de volledige crossbridge cycle

A
174
Q

Wat is rigor mortis en hoe ontstaat het?

A

Stijfheid van spieren na overlijden. Ontstaat door onvoldoende ATP

175
Q

Welke ionen zijn nodig voor contractie en waarom?

A

Ca2+ ionen. Bindt aan het troponine complex (TnT, I, C). TnC kan Ca2+ binden, waardoor tropomyosine omhoog getrokken wordt en de bindingsplaats vrijkomt

176
Q

Wanneer laat Ca2+ los van troponine?

A

Als de Ca2+ concentratie daalt

177
Q

Wat voor neuronen zorgen voor spiercontractie?

A

alfa-motorische neuronen

178
Q

Hoe geeft een motorische neuron het signaal door aan een spiervezel?

A

Er liggen vesikels met acetylcholine klaar.
Als acetylcholine vrijkomt bindt het aan de (acetylcholine/nicotine) receptoren op de post-junctional faults en zorgt voor een eindplaatpotentiaal. Een actiepotentiaal leidt tot verhoging Ca concentratie

179
Q

Wat zijn T-tubuli?

A

Instulpingen van het sarcolemma waardoor de actiepotentiaal snel overal in de cel kan komen. Gevuld met ECV en bevat kanalen. Vormt een triade met het SR

180
Q

Wat is de belangrijkste bron van Ca2+ in de skeletspieren?

A

Het sarcoplasmatisch reticulum

181
Q

Hoe komt Ca2+ in het sarcoplasma?

A

Actiepotentiaal komt in de T-tubuli->depolarisatie stimuleert de spanningsafhankelijke Ca2+ in de T-tubuli om te openen->Ca stroomt naar sarcoplasma.
Door koppeling gaan ook de ryanodine kanalen op het SR open->Ca van lumen naar sarcoplasma

182
Q

Is er veel of weinig Ca2+ in het ECV?

A

Veel

183
Q

Wat bepaalt de duur van de contractie in een skeletspiervezel?

A

Het wegvallen van de Calcium concentratie

184
Q

Hoe wordt de Ca concentratie in het sarcoplasma verlaagd?

A

Calcium wordt actief vanuit het sarcoplasma naar het lumen van het SR en naar de T-tubuli gepompt

185
Q

Wat is isometrische contractie?

A

Er vindt krachtontwikkeling plaats. De lengte van de spier blijft hetzelfde, maar er ontstaat een hoge spanning in de spier

186
Q

Wat is isotone contractie?

A

De kracht blijft constant. Verplaatsing

187
Q

Bij welke lengte is de kracht die een spier kan leveren maximaal?

A

Rustlengte

188
Q

Rond welke lengte houdt het skelet de spieren?

A

Rond de rustlengte

189
Q

Beschrijf de eigenschappen van type 1 spiervezels

A

Langzaam en weinig kracht, onvermoeibaar, bij lage frequentie tetanus een plateau
Roodgekleurd; goede zuurstoftoevoer nodig want veel oxfos

190
Q

Beschrijf de eigenschappen van type IIa spiervezels

A

Kunnen meer kracht genereren, voorals sneller dan Ia. Langzaam vermoeibaar

191
Q

Beschrijf de eigenschappen van type IIb spiervezels

A

Snel, veel hoger frequentie voor plateau, snel vermoeid

192
Q

Welke kleur zijn type II spiervezels?

A

Wit, minder goed doorbloed. Gaan snel over op anaerobe ATP generatie

193
Q

Wat is een motorische eenheid?

A

Een motorneuron met alle daardoor geinnerveerde spiervezels

194
Q

Door hoeveel motorneuronen wordt 1 spiervezel geinnerveerd?

A

1

195
Q

Hoeveel sacrale en hoeveel coccygeale wervels zijn er?

A

5 en 3-6 (meestal 4)

196
Q

Benoem de opbouw van een primitieve wervelkolom (week 5-6)

A

s1-4:occipitaal
s5-12:cervicaal
s13-24:thoracaal
s25-29:lumbaal
s30-34:sacraal

197
Q

Wat zijn somitomeren?

A

Paraxiaal mesoderm in hoofd regio dat niet in somieten is gesplitst

198
Q

Hoe noem je somiet 1-4?

A

Craniale somieten

199
Q

Wat is de indeling van de hersenen in week 4?

A

Prosencephalon, mesencephalon, rhombencephalon

200
Q

Wat is de indeling van de hersenen in week 5-6?

A

Telcephalon, diencephalon, mesencephalon, metencephalon (wordt pons en cerebellum) en myencephalon

201
Q

Uit welke primitieve structuren ontstaat de oog?

A

Oogblaasje in prosencephalon->oogbeker + lens

202
Q

Uit welk primitief structuur ontstaat het binnenoor?

A

Oorblaasje in rhombencephalon

203
Q

Wat zijn placodes?

A

Gespecialiseerde stukjes ectoderm waaruit een groot deel van de sensibele organen van het hoofd ontstaan

204
Q

Wat ontstaan uit de oog, oor, neus, trigeminus en epibranchiale placodes?

A

Lens, binnenoor, neusepitheel, ganglia trigeminus, sensibele ganglia van n. VII, IX, X

205
Q

Uit wat ontstaan de placodes?

A

Uit neurale lijst (vormt dorsaal ganglia)

206
Q

Uit wat bestaat een groot deel van de cellen in het hoofd van een embryo?

A

Neurale lijstcellen

207
Q

Waarmee hangt de ontwikkeling van placodes samen?

A

Met de ontwikkeling van de hersenzenuwen en sensibele ganglia in het hoofd (uit rhombomeren/segmenten)

208
Q

Welke structuren ontstaan in de hoofd uit de neurale lijst?

A

De hersenvliezen, deel craniale skelet en deel BW (niet spierweefsel)

209
Q

Waar zitten neurale lijstcellen vooral in de hoofdregio?

A

Aan de ventrale zijde o.a. in de kieuwbogen

210
Q

Tussen wat is er een duidelijke relatie in het hoofd van een embryo?

A

Tussen hersenen, hersenzenuwen, paraxiaal mesoderm, neurale lijstweefsel en kieuwbogen

211
Q

Wat voor weefsels hebben kieuwbogen?

A

Neurale lijstweefsel en myotomen

212
Q

Wat is de ruimte tussen het hart en de neurale buis?

A

Stomdeum; primitieve mond-neusholte

213
Q

Hoeveel kieuwbogen heeft een embryo?

A

4

214
Q

Wat zijn prominentia en hoeveel zijn er?

A

Welvingen met ophoping neurale lijstcellen om het aangezicht te maken. Er zijn 5

215
Q

Hoe wordt de gehemelte (palatum gevormd)?

A

->Primaire palatum ontstaat door fusie prominentia medionasalis
->Secundaire palatum ontstaat door uitgroei en fusie van de 2 processi maxillaris met elkaar en de primaire palatum

216
Q

Waaruit bestaan de kieuwen?

A

Kieuwbogen (binnen en buiten), kieuwzakken (binnen) en kieuwspleten

217
Q

Wat worden de kieuwbogen?

A

1e wordt onderkaak, de rest worden andere structuren in je hals

218
Q

Wat ontstaat uit de 1e kieuwspleet en zak?

A

De buitenste gehoorgang, structuur daarachter vormt de trommelvlies. Uit de kieuwzak ontstaan de tuba auditiva en middenoorholt

219
Q

Wat ontstaan uit de ander kieuwzakken en spleten?

A

Uit de kieuwzakken ontstaan klieren, uit de kieuwspleten ontstaat niks

220
Q

Uit welke componenten bestaat uit een kieuwboog?

A

Zenuw, arterie, kraakbeen, spier en bindweefselcomponent

221
Q

Welke zenuw loopt in kieuwboog 1?

A

n. V (trigeminus)

222
Q

Welke zenuw loopt in kieuwboog 2?

A

n. VII (facialis)

223
Q

Welke zenuw loopt in kieuwboog 3?

A

n. IX (glossopharyngeus)

224
Q

Welke zenuw loopt in kieuwboog 4?

A

X (vagus)

225
Q

Welke zenuw loopt in kieuwboog 6?

A

XI (spinal accessorius)

226
Q

Wat zijn branchiomotor spieren?

A

Spieren die uit kieuwboogmyotomen ontstaan

227
Q

Welke spieren ontstaan uit kieuwboog 1?

A

Kauwspieren

228
Q

Welke spieren ontstaan uit kieuwboog 2?

A

Mimische spieren

229
Q

Welke spieren ontstaan uit kieuwboog 3?

A

Stylopharyngeus

230
Q

Welke spieren ontstaan uit kieuwboog 4-6?

A

Diverse spieren pharynx en larynx

231
Q

Wat ontstaat uit het kraakbeenskelet van de kieuwbogen?

A

Een deel van het hoofd-hals skelet. Uit 1e en 2e component botjes middenoor

232
Q

Wat zijn somatomotor spieren?

A

Spieren die uit somieten (buiten de kieuwbogen) ontstaan

233
Q

Op welke 3 manieren kun je de beenderen van de hoof-hals regio indelen?

A
  1. Embryonale herkomst: paraxiaal mesoderm (uit primitiefstreek) vs neurale lijst
  2. Plaats: neurocranium vs viscerocranium
  3. Chondrale vs desmale verbening
234
Q

Wat is de embryonale herkomst van het frontale schedel en de kaakbeenderen (viscerocranium)?

A

Neurale lijst

235
Q

Wat is de embryonale herkomst van de caudale schedel?

A

Paraxiaal mesoderm

236
Q

Uit welke type verbening ontstaan het schedeldak en de kaakbeenderen (viscerocranium)?

A

Desmale (membraneuze mesenchyme) verbening. Klein deel kaakregio ontstaat uit kraakbeen

237
Q

Uit welke type verbening ontstaan de schedelbasis en kieuwboogskelet?

A

Chondrale verbening (chondrocranium)

238
Q

Wat is holoprosencephalie?

A

Verstoorde afsplitsing neurale buis bij het prosencephalon

239
Q

Wat zijn de somatomotor spieren?

A

De extraoculaire en tongspieren

240
Q

Welke spieren komen uit de somitomeren?

A

Extraoculaire spieren, kauwspieren, aangezichtsspieren, stylopharyngeus

241
Q

Welke spieren komen uit de somieten?

A

s1-5: spieren pharynx en laryn, trapezius, sternocleidomastoideus, tongspier
overige somieten: spieren romp en extremiteiten