1.A.2 Flashcards

1
Q

Hoe is het zs opgebouwd (qua ligging)?

A

Centraal-> hersenen (incl. n. opticus en retina) en ruggenmerg
Perifeer-> Perifere delen spinale en hersenzenuwen (excl opticus en retina), perifere ganglia, receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke delen is het zs opgebouwd (qua functie) en waar zijn ze gescheiden?

A

Autonoom-> regelt interne zaken als spijsvertering
Somatisch->aansturing
Gescheiden in periferie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe is het zs verder opgesplitst?

A

Sensibel en motorisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit ontstaat het ventrikelsysteem en hoe ontstaan de hersenen?

A

Uit de neurale buis. De hersenen ontstaan uit de wanden van de neurale buis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke secundaire vesikels bestaan de hersenen?

A

Telencephalon, diencephalon, mesencephalon, metencephalon en myelencephalon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit bestaat het telencephalon?

A

Subcorticale kernen (basale ganglia (aansturing beweging), amygdala (emoties), hippocampus (geheugenopslag)) en cerebrum (grote hersenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waaruit bestaat het diencephalon?

A

(Hypo)thalamus (tussenhersenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat het mesencephalon?

A

Middenhersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit bestaat het metencephalon?

A

Cerebellum (kleine hersenen) en pons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaat het myelencephalon?

A

Medulla oblongata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke primaire vesikels bestaan de embryonale hersenen en tot welke secundaire vesikels ontwikkelen ze?

A

Prosencephalon->telencephalon en diencephalon
Mesencephalon->mesencephalon
Rhombencephalon->metencephalon en myelencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waaruit bestaat de hersenstam?

A

Pons, medulla oblongata en middenhersenen (mesencephalon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de functies van de hersenstam?

A

Daaruit ontspringen 10/12 hersenzenuwen. Autonome en basale functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een van de functies van de hypothalamus?

A

Connectie tussen de grote hersenen en hersenstam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uit welke delen bestaat het czs?

A

Telencephalon, diencephalon, cerebellum, hersenstam en ruggenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waaruit is de hersenoppervlak opgebouwd?

A

Gyri (windingen) en sulci (groeven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar zit de grijze en witte stof?

A

Grijze stof (cellichamen, dendrieten)-> buitenzijde. Witte stof (vooral gemyeliniseerde axonen)->binnenkant.
Daarnaast heb je ook spinale zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar kruist de pyramidebaan?

A

Overgang van medulla oblongata naar ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke plaatsaanduidingen zijn er voor de hersenen?

A

Rostraal, dorsaal (boven- en achterkant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke 4 delen bestaan de hersenen?

A

Frontalis->nadenken
Temporalis->geheugen
Parietalis->aandacht, integratie info
Occipitalis->visuele verwerking.
Splitsing door de sulcus centralis en lateralis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe zijn de hersenhelften verbonden?

A

Via de corpus callosum met axonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe verloopt het sensorisch systeem?

A

(alle zintuiglijke signalen via thalamus behalve reuk), input>thalamus>primaire schor>secundaire schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe verloopt het motorisch systeem?

A

…->primaire motorische schors>ruggenmerg>skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke 2 andere systemen zijn er?

A

Cognitieve systeem en limbische systeem (emoties, pijn (amygdala, hippocampus, insula))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke gebieden zijn er voor en achter de sulcus centralis?

A

Voor sulcus centralis de gyrus precentralis (primaire somatomotorcortex in frontaalkwab, aansturing spieren) en achter de gyrus postcentralis (somatosensorische schors in parietaalkwab, aanraking, ijn, temperatuur).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het receptieve deel van een neuron?

A

Dendrieten en soma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe geleidt een neuron een signaal?

A

Het zet chemische prikkels (neurotransmitters) om in elektrische prikkels (ionen) en vervolgens weer naar chemische prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe heet het eerste stukje van een axon?

A

Axon heuvel. Genereert actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke soorten classificaties van neuronen zijn er?

A
  1. Projectie. Lange afstand of lokaal
  2. Dendritische structuur. Pyramide (geleiding) of stervorm (..)
  3. Aantal uitsteeksels. Specialisatie, 1 spier (uni- of bipolair) of integratie, groep spieren (multipolair)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat betekenen convergent, divergent en focussed?

A

Convergent: meer op 1
Divergent: 1 op meer
Focussed: 1 op weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat betekenen afferent en efferent?

A

Afferent is naar een neuron/het csz. Efferent is weg van een neuron/het czs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Zijn er meer neuronen of gliacellen?

A

Gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Benoem een aantal kenmerken van gliacellen

A

Ze kunnen regenereren (tumor), ze hebben geen axon of actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke gliacellen zijn er in het czs?

A

-Oligodendrocyten (myoliniseren meerdere axonen)
-Astrocyten (o.a. bloed-hersenbarriere)
-Microglia (o.a. fagocytose, littekenvorming)
-Ependymcellen (o.a. liquor productie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe noem je de hersengebieden?

A

Loci

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is kenmerkend voor sensibele vezels?

A

Ganglioncel vlakbij het ruggenmerg of de hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar is de primaire gehoorschors?

A

In de temporaalkwab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welk gebied heeft te maken met de verwerking van gezichten?

A

Fusiforme gyrus (lobus temporalis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is er in het somatische en wat in het autonome deel van de ruggenmerg?

A

Somatisch->sensibele input, motorische output, lokale circuits, corticospinale banen
Autonoom->sympatische grensstreng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarnaar gaan de perifere zenuwen?

A

Naar de dermatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarin worden neurotransmitters opgeslagen?

A

Synapsblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe heet het einde van een neuron?

A

Zenuweindiging/bouton de passage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is een kern/nucleus?

A

Groep cellen van neurale cellichamen en dendrieten die een bekende functie hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is een neuropil?

A

Plaats in de grijze stof waar zich geen cellichamen bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is een tractus?

A

Bundel axonen, prikkel door hele bundel geleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke gliacellen zijn er in het perifere zs?

A

Satellietcellen en Schwanncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is neuronale modaliteit?

A

De manier waarop info van en naar een neuron stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waarvan is de neuronale modaliteit afhankelijk?

A

-Afferent/efferent
-Anatomische verdeling. Visceraal afkomstig uit kieuwbogen, somatisch daarbuiten (huid, spieren enz.)
-Embryologische oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is (patho)fysiologie?

A

Leer van (afwijkende/normale) levensverrichtingen en -verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waardoor komen de meeste hersenziekten?

A

Door fouten in de synaptische transmissie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe kunnen ionen het celmembraan passeren?

A

Via ionkanalen en transporters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn de verschillen tussen ionkanalen en transporters?

A

Ionkanalen: zeer snel, werkt met concentratieverschil, specifiek
Transporters: traag (transport 1 voor 1), transport via concentratieverschil 1 ion of ATP, minder specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is een Na-K-pomp?

A

Het belangrijkste transportmechanisme voor Na en K. Pompt 3 Na de cel uit, 2 K de cel in. Electrogeen: kleine ladingverplaatsing. Verbruikt ATP, want pompt tegen de concentratiegradient in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waarom is de rustmembraanpotentiaal negatief?

A

In rust vooral K kanalen open. K stroomt met concentratiegradient mee naar buiten: potentiaal negatief doordat positieve ionen uit de cel stromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is de membraanpotentiaal?

A

Potentiaalverschil tussen binnen en buiten het membraan. Negatief als binnen negatief t.o.v. buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe groot is de rustmembraanpotentiaal?

A

-70 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is depolarisatie?

A

De membraanpotentiaal wordt positiever. Bij openen Na kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is repolarisatie/hyperpolarisatie?

A

De membraanpotentiaal wordt negatiever. Bijv. als K de cel uitstroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat gebeurt er bij depolarisatie?

A

Door (kleine) depolarisatie openen de Na kanalen->Na stroomt naar binnen->snelle depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat gebeurt er bij repolarisatie?

A

De Na kanalen sluiten en de (iets trage) K kanalen gaan open->K stroomt naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is een actiepotentiaal?

A

Een grote alles-of-niets verandering van de membraanpotentiaal, bastaand uit depolarisatie en repolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke 2 soorten krachten zijn er?

A
  1. Chemische: diffusie van hoge naar lage concentratie
  2. Elektrische: + aangetrokken door -
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Welke 2 soorten ionen zijn er?

A

Kationen: positief geladen (aangetrokken door kathode)
Anionen: negatief geladen (aangetrokken door anode)

64
Q

Wat is de evenwichtspotentiaal?

A

Potentiaal waarbij de nettostroom van het ion 0 is, dus wanneer de chemische kracht gelijk is aan de elektrische kracht

65
Q

Wat kan je met de nernstvergelijking uitrekenen en welke concentraties moeten waar?

A

De evenwichtspotentiaal van een ion. Ook wel nernst of omkeerpotentiaal. Concentratie o/concentratie i (concentratieverhouding)

66
Q

Van welke variabelen is de Nernstvergelijking afhankelijk?

A

Concentratieverhouding, temperatuur en lading (verder gasconstante en constante van Faraday)

67
Q

Waartussen is de membraanpotentiaal altijd?

A

Tussen de evenwichtspotentiaal van K (-88 mV) en van Na (+60 mV)

68
Q

Waar staan de concentraties van de ionen in de Goldman vergelijking?

A

K en Na: o boven, i onder
Cl: i boven, o onder

69
Q

Hoe is de membraanpotentiaal afhankelijk van permeabiliteit?

A

Hoe groter de P voor een ion, hoe dichter de membraanpotentiaal bij de evenwichtspotentiaal van dit ion ligt

70
Q

Waaraan hangt de membraanpotentiaal sterk af en waarom?

A

De extracellulaire K concentratie omdat de P voor K in rust relatief hoog is

71
Q

Wat regelt de (de)activatie van Na en K kanalen?

A

-Ze zijn spanningsafhankelijk, dus ze openen (activeren) bij depolarisatie en sluiten bij repolarisatie
-Na kanalen openen sneller dan K kanalen
-Als Na kanalen een tijdje hebben opengestaan sluiten ze vanzelf

72
Q

Hoe gaan K kanalen open en dicht?

A

Ze hebben transmembraansegmenten met positief geladen aminozuren die bij depolarisatie naar buiten en bij repolarisatie naar binnen bewegen

73
Q

Hoe gaan Na kanalen open en dicht?

A

Ze hebben een activatie en inactivatie gate. Als de activatie gate een tijdje openstaat (bij depolarisatie) gaat de inactivatie gat weer in de opening. Geinactiveerde toestand, kanaal zal bij nog een depolarisatie niet openen

74
Q

Wat is conductantie?

A

Een maat voor hoeveel kanalen openstaan

75
Q

Wat houdt positieve feedback van Na kanalen in?

A

Depolarisatie->Na kanalen open->verdere depolarisatie->nog meer Na kanalen open

76
Q

Wat houdt negatieve feedback van K kanalen in?

A

Depolarisatie->K kanalen open->uitwaartse stroom->repolarisatie

77
Q

Wat is de drempelwaarde?

A

Waarde van de membraanpotentiaal die overschreden moet worden om een actiepotentiaal op te wekken

78
Q

Wat is de refractaire periode?

A

Periode van verminderde prkkelbaarheid vlak na een actiepotentiaal. Bolletje nog in Na kanalen en K kanalen zijn nog open

79
Q

Op welke 3 manieren kan afgifte van stoffen plaatsvinden?

A

Endocrien: cel geeft stoffen af aan het bloed
Paracrien: cel geeft stoffen af aan nabijgelegen cellen (neuronale prikkeloverdracht)
Autocrien: stoffen afgegeven aan de eigen cel

80
Q

Hoe zijn neuronen aan elkaar verbonden?

A

Met synapsen. Kunnen sterker en minder sterk worden

81
Q

Wat is een spine?

A

Uitstulping van de dendrieten waar synapsen op gemaakt kunnen worden

82
Q

Welke 2 soorten synapsen zijn er?

A
  1. Elektrische
  2. Chemische
83
Q

Hoe ziet een elektrische synaps eruit?

A

Gap-junction. Beide cellen hebben een hemikanaal: connexon opgebouwd uit 6 connexines. De connexons liggen tegen elkaar aan en vormen zo een gap-junction

84
Q

Wat zijn de eigenschappen van een elektrische synaps?

A

-Ionkanalen zijn weinig selectief
-Ionkanalen zijn bi-directioneel
-Geen drempelwaarde. Kanalen bijna altijd open, dus bij een kleine potentiaalverschil tussen de cellen gaan de ionen al verplaatsen. Zo depolarisaties doorgegeven
-Korte delay
-Synaps niet uitputbaar
-Relatief weinig modulatie/plasticiteit
-Niet remmend

85
Q

Wat gebeurt er bij een chemische synaps?

A

-Er liggen bij de boutons/membraan vesikels met neurotransmitters klaar naast spanningsafhankelijke Ca kanalen
-Depolarisatie prikkelt de Ca kanalen om te openen: Ca stroomt van buiten naar binnen de cel
-Door de verhoogde Ca concentratie fuseren de vesikels met het presynaptische membraan (exocytose)
-Neurotransmitter bindt aan receptoren in de postsynaptische cel. Bij EPSP gaan de Na kanalen open->depolarisatie

86
Q

Wat is de actieve zone?

A

Plek in het presynaptisch membraan waar de ‘docked vesikels’ gebonden zijn, klaar om afgegeven te worden

87
Q

Wat is de postsynaptische verdikking?

A

Plek in het postsynaptisch membraan waar alle receptoren zitten (met eiwitten die zorgen voor juiste plaatsing receptoren)

88
Q

Welke organellen zorgen voor de energievoorziening van neuronen?

A

Mitochondrien

89
Q

Welke 3 typen synapsplaatsen zijn er?

A
  1. Axodendritische synapsen
  2. Axosomatische synapsen
  3. Axoaxonische synapsen
90
Q

Welke plaatsing heeft de meeste invloed op de actiepotentiaal?

A

Synaps dichtbij het initieel segment

91
Q

Welke 2 tyoen neurotransmitters zijn er?

A

Klassiek (clear vesikels) en niet-klassiek (dense-core vesikels, groter en zwart)

92
Q

Welke klassieke neurotransmitters zijn er?

A

Acetylcholine (exciterend)
Aminozuren: glutamaat en aspartaat (exciterend), GABA (hersenen) en glycine (ruggenmerg) (inhiberend)
Biogene aminen: serotonine, histamine, catecholamines: adrenaline, noradrenaline en dopamine

93
Q

Welke niet-klassieke neurotransmitters zijn er?

A

O.a. neuropeptiden zoals endorfine

94
Q

Welke neurotransmitters hebben een snelle werking en welke een langzame, modulerende werking?

A

Snel: acetylcholine, aminozuren
Langzaam: biogene aminen, niet-klassieke

95
Q

Wat zijnd de verschillen tussen dense-core en clear vesikels?

A

Clear bij lagere prikkels afgegeven, recycling
Dense-core bij hoogfrequentie stimulatie, niet lokaal gerecycled, gemaakt in de soma

96
Q

Welke neurotransmitter receptoren zijn er?

A
  1. Ligand gestuurde ionkanalen. Ze gaan open bij binding van een neurotransmitter
  2. G-protein coupled receptors. Werken met second messengers. Langzamere, bredere werking
97
Q

Aan wat voor receptoren binden glutamaat, aspartaat en acetylcholine?

A

Ligand-gestuurde kationkanalen

98
Q

Aan wat voor receptoren binden GABA en glycine?

A

Ligand-gestuurde chloridekanalen. Chlorideevenwichtspotentiaal is vlak onder rustmembraanpotentiaal->moeilijker actiepotentiaal (IPSP)

99
Q

Waarom is de omkeerpotentiaal van glutamaat rond 0 mV?

A

Ze zijn voor zowel K+ als Na+ doorgankelijk

100
Q

Wat is het initieel segment?

A

Eerste deel axon na de axonheuvel

101
Q

Wat zijn de gebieden tussen de myelineschede?

A

Knopen van Ranvier

102
Q

Wat is een cortico-spinale baan?

A

Manier waarop informatie van de ruggenmerg naar de cortex gaat?

103
Q

Uit welke 2 systemen bestaat het autonoom zs?

A

Viscero-motorisch (naar interne organen) en viscero-sensibel

104
Q

Wat is het verschil tussen het somato-sensibele en somato-sensorische systeem?

A

Sensibel: tast, gevoel. pijn, temperatuur, vibraties

105
Q

Wat is het verschil tussen viscero- en somato-motorisch?

A

Viscero naar interne organen, somato naar skeletspieren

106
Q

Onder welk systeem valt de pupilreflex?

A

Visceraal systeem

107
Q

Hoe is het ruggenmerg opgebouwd?

A

-Centrale kanaal gevuld met hersenvocht (deel ventrikelsysteem)
-Ventrale hoorn met zenuwcellen, mot. axonen naar buiten
-Dorsale hoorn, verbonden zenuwcellen in spinale ganglia
-2 wortels (radix sensibel en motorisch) die samenkomen in een spinale zenuw (gemengd), die splitst in een dorsale en ventrale ramus (tak) (gemengd)

108
Q

Hoeveel wervels en segmenten hebben we?

A

24 wervels, 25 segmenten (plek van uittreden). Vanaf Th1 tel je de segmenten met de wervel daarboven

109
Q

Wat is een dermatoom?

A

Gedeelte huid dat door 1 segment wordt geinnerveerd

110
Q

Wat gebeurt er bij plexusvorming?

A

Herschikking rami tot perifere zenuwen met axonen uit meerdere ruggenmergsegmenten

111
Q

Waar vinden receptie en perceptie plaats?

A

Receptie door de sensor, perceptie in de (somatosensorische) cortex

112
Q

Welke 2 somato-sensibele systemen zijn er?

A

-Vitaal (pijn, temperatuur)
-Gnostisch (aanraking, positie, vibratie)

113
Q

Hoe verlopen de vitale en gnostische systemen?

A

-Vitaal gaat via de anterolaterale baan omhoog. 1e synaps dorsale hoorn. Kruist in ruggenmerg segment. 2e synaps in de thalamus, 3e in somatosensorische cortex
-Gnostisch gaat via de dorsale kolom aan dezelfde kant omhoog. 1e synaps in de hersenstam. Kruist in hersenstam

114
Q

Hoe is de somatosensorische cortex georganiseerd?

A

Somatotopisch (per lichaamsdeel)

115
Q

Wat besturen de motoneuronen?

A

De dwarsgestreepte spieren

116
Q

Wat zijn de primaire afferenten?

A

De axonen uit het spinale ganglion. Vormen monosynaptische reflex

117
Q

Wat zijn de interneuronen?

A

Schakelcellen in het czs. Kunnen excitatoir of inhiberend zijn. Ze zijn betrokken bij polysynaptische reflexen (via meerdere segmenten)

118
Q

Hoe verlopen de corticospinale banen, met name de pyramidebaan?

A

Motorische schors->ruggenmerg en spieren. Vanuit de primaire motorische schors sturen de zenuwcellen een signaal aan de motorneuronen op ruggenmergniveau om spieren aan te sturen. Onderdrukken reflexen. Contralaterale sturing met kruising in de medulla (in de pyramid)

119
Q

Wat doen extra-pryamidale systemen en welke structuren zijn daarbij belangrijk?

A

Basale ganglia (initiatie) en cerbellum (coordinatie, fijne motoriek)
Effecten via pyramidebaan!

120
Q

Wanneer worden meer interneuronen ingeschakeld (voor inhibitie)

A

Als er meer excitatie is

121
Q

Wat is een motorische reflex?

A

Een stereotiepe respons op een specifieke prikkel. Het verloopt over een reflexboof (met afferent, centraal en efferent deel)

122
Q

Wat is een interneuron?

A

Neuron waarvan de axonale projecties binnen het lokale circuit blijven. Ze zijn meestal remmend

123
Q

Waar vindt synaptische transmissie plaats bij een spier?

A

In de neuromusculaire overgang (m.b.v. acetylcholine)

124
Q

Hoe heet een actiepotentiaal bij een spier?

A

Een eindplaatpotentiaal

125
Q

Wat voor reflex is de kniepeesreflex?

A

-Proprioreceptieve reflex. Gebruikt spierspoeltjes die iets zeggen over de stand van de ledematen
-Myotatische (spierrekkings)reflex
-Spiereigen, monosynaptische reflex

126
Q

Wat zijn spierspoeltjes?

A

Dwarsgestreepte intrafusale spiervezels in vrijwel alle skeletspieren met rekkingsgevoelige vrije zenuweindigingen van uitlopers 1a vezels. Bij rekking spier worden de zenuweindigingen uitgerekt-> mechanosensitieve Na kanaaltjes openen->actiepotentiaal naar ruggenmerg

127
Q

Welke neuronen innerveren de spierbulk?

A

alfa-motorische neuronen

128
Q

Uit welke vezels bestaat de afferente innervatie (naar czs) van spierspoeltjes?

A

Type 1a vezels (fasisch, lengte verandering) en type II (tonisch, lengte altijd)

129
Q

Wat innerveert efferent (vanaf czs) de spierspoeltjes en waar zorgt het voor?

A

Gamma-motorische neuronen die de spierspoellengte. Bij verkorting spier hangt het spierspoeltje slap en geeft het geen actiepotentialen. De g-motorische neuron zorgt dan voor verkorting van het spierspoeltje

130
Q

Wat zijn de extrafusale vezels?

A

Vezels van de spierbulk

131
Q

Wat is het effect van activatie van g-motorische neuronen op de spiertonus.

A

Die gaat omhoog:
Contractie spierspoeltjes->verhoogde rekking 1a vezels->alsof spier uitrekt->a-motorische neuronen laten de spier samentrekken. Gamma-lus

132
Q

Welke sensoren zitten in de pees?

A

Golgi-peeslichaampjes. Vrije zenuweindigingen van 1b vezels zitten in een collageen netwerk. Als de pees uitrekt worden de zenuweindigingen platgedrukt door het collageennetwerk->actiepotentiaal. Krachtsensoren: ze houden de kracht constant

133
Q

Zijn de spierspoeltjes en peeslichaampjes in serie of parallel aan de pees geschakeld?

A

Spierspoeltjes: parallel
Peeslichaampjes: in serie

134
Q

Waar zorgen de Golgi-peeslichaampjes voor?

A

Remming van de a-motorische neuronen van de eigen spier (via een remmend interneuron) en ze exciteren de motorische neuronen van de antagonisten (via exciterend interneuron)

135
Q

Bij welk reflex spelen de golgi-peeslichaampjes een belangrijke rol?

A

Omgekeerde spierrekkingsreflex

136
Q

Waarvoor is signaaltransductie?

A

Communicatie tussen cellen, leidt tot homeostase. Processen in de cel worden d.m.v. schakelaars beinvloed

137
Q

Wat voor typen signaaltransductie zijn er?

A

Zenuwstelsel, endocriene systeem (hormonen via bloedsomloop, aracrien: naburige cellen beinvloeden elkaar door uitscheiding ligand, contact afhankelijke (signaal in membraan ene cel)

138
Q

Hoe verloopt signaaltransductie?

A

Signalerende cel->ligand->receptor->intracellulaire eiwitten->effect. Groot deel signaaltransductie ook in de cel

139
Q

Welke betekenissen kunnen signalen hebben?

A

Fysiologisch, pathofysiologisch of farmaciologisch

140
Q

Welke typen liganden zijn er?

A

-Ionen (Ca)
-Aminozuur (adrenaline, schildklierhormoon)
-Peptide
-Eiwit (insuline)
-Suiker (glucose)
-Cholesterol (steroidhormonen)
-Lipide (vrije vetzuren, vitaminen)

141
Q

Welke 2 typen receptoren zijn er?

A

-Kernreceptor in de cel. Ligand is lipofiel en passeert celmembraan. Vaak klein. Werkt als transcriptiefactor. Ook wel ligand-gebonden transcriptiefactor
-Membraanreceptor. Liganden met name hydrofiel. Signaalcascade in de cel. Vaak groot

142
Q

Wat zijn specificiteit en affiniteit?

A

Specificiteit: receptor herkent alleen eigen ligand
Affiniteit: receptor bindt ligand bij zeer lage (nMolair) concentraties

143
Q

Beschrijf de formules rondom de binding van ligand en receptor

A

L + R <-> LR
Snelheid voorwaartse reactie: k1[L][R] met k1=associatie snelheidsconstante
Snelheid omgekeerde reactie k2[LR] met k2=dissociatie snelheidsconstante
Bij evenwicht voorwaarts=omgekeerd KD=[L][R]/[LR]
KD=dissociatieconstante (evenwichtsconcentratie ligand)

144
Q

Wat betekent een lage KD?

A

Hoge affiniteit (bij lage concentratie ligand)

145
Q

Wat zijn de domeinen van een kernreceptor?

A

Hormoonbindingsdomein, DNA bindingsdomein, dimerisatiedomein, co-activator/repressor interactiedomein

146
Q

Hoe heet het deel van het DNA dat de DNA bindingsdomein herkent?

A

Hormoon respons element

147
Q

Wat zijn de 2 subtypes kernreceptoren?

A

Ongebonden in cytoplasma of gebonden/ongebonden in kern

148
Q

Wat zijn de 3 subtypes membraanreceptoren?

A
  1. Ionkanaal-gekoppelde receptoren
  2. G-eiwit-gekoppelde receptoren
  3. Enzym-gekoppelde receptoren
149
Q

Hoe werken ion-gekoppelde receptoren?

A

Na binding van een ligand openen de kanalen waardoor de ionen de cel in kunnen

150
Q

Welke domeinen hebben de membraanreceptoren?

A

-Hormoonbindingsdomein
-Transmembraandomein (voor verankering)
-Transductie domein (geeft signaal door)

151
Q

Wat zijn de types intracellulaire moleculaire schakelaars?

A

-GDP-GTP omzetting
-Fosforylatie-defosforylatie

152
Q

Wat is de grootste klasse receptoren in ons lichaam?

A

GPCRs

153
Q

Hoe ziet een GPCR eruit?

A

Heeft 7 transmembraandomeinen met 3 extracellulaire en 3 intracellulaire loops

154
Q

Hoe werken GPCRs?

A

Via een G-eiwit met alfa, beta en gamma subunit. alfa-subunit (heeft GDP gebonden) geeft het signaal door.
-Als ligand aan GPCR bindt dissasocieert alfa van beta en gamma
-Alfa wisselt GDP voor GTP. Geactiveerd als gebonden aan GTP->activeert effector molecuul
-Alpha-subunit heeft GTPase activiteit waardoor het GTP in GDP omzet en zo zichzelf uitschakelt

155
Q

Hebben Ga eiwitten allemaal dezelfde effecten?

A

Nee, elk veroorzaakt zijn eigen specifieke signaaltransductieroute

156
Q

Hoe werken enzym gekoppelde receptoren?

A

Bij binding van een ligand vindt dimerisatie plaats. De recpetoren activeren elkaar waardoor de kinase domein actief wordt->bindt P moleculen->activatie intracellulaire moleculen.
Activatie bij fosforylering, deactivatie bij defosforylering