week 3 Flashcards

onderste extremiteit: bekken, heup, bovenbeen

1
Q

wat is de functie van het labrum in het acetabulum?

A

een goede beweeglijkheid van het gewricht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke verschillende hoeken zitten er in de femur?

A
  • inclinatiehoek tussen kop en schacht –> normaal 120 graden
  • anteversie hoek tussen femur en tibiaplateau –> normaal 14 graden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is het nut van het gedraaide kapsel om het articulatio coxae?

A

naar voren buigen wordt hiermee makkelijker gemaakt, naar achter juist moeilijker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke ligamenten zien we bij het articulatio coxae?

A

heupligamenten:
- ileofemorale
- ischeofemorale
- pubicofemorale

bekkenligamenten:
- onder andere sacrospinale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn de kenmerken van de ileopsoas?

A
  • lendewervels –> samenkomst onderin bekken –> over pectum ossis pubis –> insertie femur
  • functie = anteflexie
  • bursa iliopectinea bij pectum ossis pubis om wrijving te verhelpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de kenmerken van de quadriceps femoris?

A
  • 4 spieren: rectus en vastus spieren
  • komen samen onderop peesplaat
  • rectus –> anteflexie
  • vastus spieren –> extensie van de knie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn de functies van de gluteale spieren?

A
  • gluteus maximus –> exorotatie
  • gluteus medius –> abductie met oa piriformis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke adductoren zitten in het bovenbeen?

A
  • pectineus
  • adductor brevis, longus en magnus (en minimus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe ziet de innervatie van het been er uit?

A
  • zenuwen uit plexus lumbalis (n. femoralis) en plexus sacralis (n. ischiadicus –> tibialis en fibularis)
  • n. femoralis –> ventrale spieren
  • nn. gluteus superior/inferior –> abductor en gluteale spieren (gluteus maximus –> inferior)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de 4 kenmerken van artrose?

A
  • gewrichtsspleet versmalling
  • sub-chondrale sclerose
  • osteofyt (extra botvorming)
  • degeneratieve cystes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe diagnosticeren we arrtrose?

A
  • > 45 jaar
  • activiteiten gerelateerde kniepijn zonder duidelijk trauma
  • amper ochtendstijfheid

we doen geen aanvullend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wanneer doen we wel aanvullend onderzoek bij artrose?

A
  • atypische presentatie
  • onverwacht snelle toename van pijn
  • indicatie gewrichtsvervangende prothese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

in welke graden verdelen we artrose?

A

0: geen artrose
1: mogelijk gewrichtsspleet versmalling + osteofyten
2: zeker gewrichtsspleet versmalling + osteofysen + matige sclerose
3: duidelijke gewrichtsspleet vervanging + osteofyten + enige sclerose en cystevorming + deformiteit
4. ernstige gewrichtsspleet vervanging + sclerose + cysten + duidelijke deformiteiten + grote osteofyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat voor aanvullend onderzoek gebruiken we om de graad van artrose vast te stellen?

A
  • AP foto
  • tunnelfoto
  • rosenbergfoto
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn oorzaken van artrose?

A

primair: idiopathisch
secundair:
- trauma
- infectie
- gewrichtsafwijkingen
- stollingsstoornis
- jicht
- RA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn risicofactoren voor artrose?

A
  • overgewicht
  • trauma
  • leeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe is kraakbeen samengesteld?

A

80% water, wat gebonden wordt door suikerketens, collageen en chondrocyten (5% kraakbeenvolume)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn de functies van kraakbeen?

A
  • glad oppervlak
  • schok dempen
  • verdelen belasting over subchondraal bot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn de richtlijnen bij artrose?

A
  • leefstijl veranderen
  • oefentherapie –> blessures voorkomen
  • afvallen bij obesitas –> minstens 5 kg of 5% in 3 maanden om kans op slagen knieprotese te vergroten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de doelen van behandeling van artrose?

A
  • voorlichting patient, familie en omgeving
  • verminderen pijn en stijfheid
  • behouden/verbeteren gewrichtsmobiliteit
  • beperken lichamelijke handicaps
  • behouden/verbeteren kwaliteit van leven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke medicatie kan bij artrose gegeven worden?

A

pijnstilling:
- paracetamol
- NSAID
- COX-2 remmers
- corticosteroiden/hyaluronzuur injectie (volgende stap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke opties qua operatieve behandelingen van artrose zijn er?

A
  • gewrichtssparend
  • gewricht verstijven (arthrodese)
  • gewricht verwijderen (plastiek)
  • gewricht vervangen (prothese)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn symptomen van coxartrose?

A
  • pijn lies en bovenbeen (startpijn, continue pijn en nachtelijke pijn)
  • verminderde loopafstand
  • bewegingbeperking
  • mank lopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zijn operatieve opties voor coxartrose?

A
  • totale heupprothese
  • girdlestone –> heupkop verwijderen
  • osteotomie –> stand acetabulum/femurkop aanpassen
  • arthroscopie –> herstellen heupvorm
  • arthrodese –> zeer zelden gedaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is osteonecrose?

A

slechte doorbloeding van heupkop via circumflex arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat zijn oorzaken van osteonecrose?

A

traumatisch:
- mediaan collumfractuur
- luxatie fractuur heup

niet-traumatisch:
- prednison
- alcohol
- hyperlipoproteinemie
- beroepsduikers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe classificeren we osteonecrose?

A

ficat classificatie:
1: geen veranderingen
2: subchondrale sclerose, cysten
3: subchondrale collaps, fractuur heupkop –> crescent sign
4: femur kop inzakking + secundaire veranderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hoe kunnen we FICAT 1 en 2 behandelen?

A
  • belasting reduceren via krukken
  • decompressie via doorboring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is de indicatie van een gewrichtsprothese en wat is hierbij belangrijk?

A

artrose of osteonecrose met pijn en functiestoornissen met beperkingen in ADL, ondanks conservatieve behandeling

belangrijk:
- doelen begrepen worden
- duidelijke nabehandeling
- complicatierisico’s bekend
- informed consent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat zijn contra-indicaties voor een gewrichtsprothese?

A
  • niet-operabele patient
  • actieve infectie

relatief:
- jonge leeftijd
- overgewicht
- ernstige comorbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat zijn de doelen van een heupprothese?

A
  • primair –> pijnreductie
  • secundair –> herstel biomechanica van heup
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

welke pre-operatieve evaluatie doen we bij plaatsing van een heupprothese?

A
  • uitgebreide anamnese en lichamelijk onderzoek
  • X-bekken/heup
  • kijken voor beenlengteverschil/scoliose
  • complicaties bespreken
  • plan maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat is de anterieure benadering voor het plaatsen van een heupprothese?

A

snee naast spina iliaca anterior superior –> been in bij fascia lata en sartorius –> spreiden spier + sparen n. femoris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat is de laterale benadering voor het plaatsen van een heupprothese?

A

openen tractus iliotuberalis –> weghalen gluteus medius van trochanter aan voorzijde

voordeel –> minder kans luxatie
nadeel –> schade gluteus medius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat is de posterolaterale benadering voor het plaatsen van een heupprothese?

A

spreiden gluteus maximus en tractus ileotibialis –> in beeld brengen exorotatoren achterkant heup

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

welke complicaties zijn er na het plaatsen van een heupprothese en hoe voorkomen we dit?

A
  • diep veneuze trombose –> eerste 4-6 weken antistolling
  • infectie –> 2 stapse rivisie: prothese verwijderen + nieuwe plaatsen met antibiotica
  • zenuwletsel (vnl n. ischiadicus)
  • luxaties
  • vaatletsel
  • fracturen
  • beenlengteverschil
  • loslating –> osteolyse door slijtage plastics waarbij micropartikels in bot komen, soms geven donorbot (impaction bone grafting)
  • ectopisch botvorming –> eerste 2 weken NSAID
  • overlijden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hoe meten we beenlengteverschil?

A

kijken naar horizontaliteit spina iliaca posterior inferior of bekkenkam –> op plankjes staan om verschil te meten, of meten op foto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat zijn risicofactoren van dysplastische heupontwikkeling?

A
  • stuitligging
  • positieve familieanamnese
  • torticollis
  • metatarsus adductus
  • oligohydramnion
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

welke testen gebruiken we bij het onderzoeken van dysplastische heupontwikkeling bij 5-6 weken oude baby’s?

A
  • barlow test –> heup uit de kom drukken = +
  • ortolani test –> heup in de kom wippen = +
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

welke dingen kunnen bij oudere kinderen onderzocht worden in het teken van dysplastische heupontwikkeling?

A
  • teken van galeazzi –> knielengteverschil
  • abductie graden –> <70 graden of >10 graden links/rechts verschil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

wat wordt er naast lichamelijk onderzoek gedaan als aanvullend onderzoek bij dysplastische heupontwikkeling?

A

echo < 9 maanden
rontgenfoto > 9 maanden

42
Q

hoe wordt dysplastische heupontwikkeling geclassificeerd?

A

Graf classificatie:
1: normaal
2: dysplastisch
3: subluxatie
4: luxatie

43
Q

hoe behandelen we dysplastische heupontwikkeling?

A
  • gipsbroek bij geluxeerde heup
  • spreidvoorziening
  • open repositie als gesloten repositie niet lukt
44
Q

welke structuren kunnen tegenwerken als gesloten repositie niet lukt bij dysplastische heupontwikkeling?

A
  • labrum articularis
  • te strakke onderste kapsel
  • te strakke psoas pees
45
Q

wat zien we bij een bilaterale heupluxatie?

A
  • vals negatieve galeazzi test
  • extreme lordose
  • breedbasisch lopen
46
Q

wat is het verschil tussen coxitis fugax en m. perthes?

A

coxitis fugax is self limiting, m. perthes niet

47
Q

wat zien we bij coxitis fugax/m. perthes?

A
  • jongens 3-10 jaar
  • groeistoornis door passagere circulatiestoornis femur epifyse
  • ischemie –> necrose –> infarct –> platte heupkop waarbij beperking in rotatie is
48
Q

hoe behandelen we m. perthes?

A

kantelen van heupkop in de kom en vasthouden met pinnen

49
Q

op welke manieren kan epifysiolysis capitis femoris zich uiten?

A
  • stabiel vs instabiele slip –> stabiel belastbaar
  • acuut vs chronische slip –> acuut geen endorotatie, chronisch afglijdende heupkop
50
Q

wat zien we op de foto bij een chronische epifysiolysis capitis femoris?

A

2 witte lijntjes met een zwarte lijn er tussen bij de groeischijf

51
Q

wanneer verwijzen we naar een kinderorthopeed bij verdenking op epifysiolysis capitis femoris?

A

als er pijn is en niet meer belast kan worden

52
Q

waarom behandelen we epifysiolysis capitis femoris chirurgisch?

A

anders is er verdere wegglijding van de heupkop

53
Q

welke dingen moeten er uit de anamnese gehaald worden bij verdenking op een heupfractuur?

A
  • patient identificatie en leeftijd
  • traumamechanisme: val op laterale zijde of hoog energetisch trauma
  • pijn
  • functionele behoefte (hoeveel wordt er nog gelopen)
  • medische voorgeschiedenis
  • eerdere fracturen
  • allergieen/medicatie/laatst gegeten
54
Q

welke dingen moeten er uit het lichamelijk onderzoek gehaald worden bij verdenking op een heupfractuur?

A
  • afwijkende stand –> exorotatie en verkorting
  • motoriek
  • sensibiliteit
  • pulsaties distaal van de breuk
  • asdrukpijn
  • actief/passief bewegen
55
Q

waar wordt naar gekeken bij radiologische beoordeling van een heupfractuur?

A
  • verlies hoogte collum
  • trochanter minor hoger
  • verlies boog
  • dubbelcontour
56
Q

welke soorten heupfracturen zijn er?

A
  • collum femoris –> intracapsulair
  • pertrochanter –> extracapsulair
  • subtrochanter –> extracapsulair
57
Q

hoe classificeren we heupfracturen?

A

volgens Garden en Pauwels: garden luxatie graad (hoe meer geluxeerd, hoe hoger de graad), bij pauwels stijlheid fractuur (1: 30, 2: 50, 3: 70)

58
Q

wat is een dynamische heupschroef?

A

schroef wordt door holle buis op de plaats gehouden in proximale femur –> door staan duwen op schroef wat zorgt voor compressie op fractuur

59
Q

wanneer worden gecannuleerde schroeven gebruikt in plaats van dynamische heupschroef bij een heupfractuur?

A

bij jonge personen, want maar weinig sneetjes nodig –> minder belastend

60
Q

welke dingen bepalen of er een hemi- of totaal arthroplastiek gedaan wordt bij een heupfractuur?

A

hemiprothese –> goed functionerend acetabulum

totaal prothese –> vergaande artrose (want toch binnen aanzienbare tijd nodig)

61
Q

wat is een teken van een instabiel extracapsulair heupfractuur?

A

volledig afgebroken trochanter minor

62
Q

hoe behandelen we een instabiel extracapsulair heupfractuur?

A
  • intramedullaire pen
  • hoekplaat (dusdanig instabiel fractuur dat de pen kan breken)
63
Q

welke complicaties kunnen optreden bij een heupfractuur behandeling?

A
  • nabloeding
  • wondinfectie/geïnfecteerd implantaat
  • mal-union/non-union
  • delier/cognitieve achteruitgang
64
Q

welke factoren bepalen de keuze voor behandeling van een heupfractuur?

A
  • leeftijd
  • mate van dislocatie
  • comorbiditeit
  • behoefte aan directe belastarbeid
  • mate van pre-existente coxartrose
  • vasculaire status
65
Q

wat zijn prognostische factoren voor een heupfracuur?

A
  • leeftijd
  • comorbiditeiten
  • medicatie
  • leefstijl (roken)
  • mate van dislocatie
  • mate van instabiliteit
66
Q

welke soorten anesthesie hebben we?

A
  • algehele anesthesie
  • loco-regionale anesthesie
67
Q

wat zijn de kenmerken van algehele anesthesie?

A
  • slaap, pijnstilling en spierverslapping
  • onbewust en onresponsief op pijnvolle stimulus
  • systemische toediening met effect CZS
68
Q

wat is de MAC?

A

de minimale alveolaire concentratie –> concentratie gas in de long nodig om 50% van de patiënten onresponsief te maken op chirurgische pijn (ED50)

afhankelijk van leeftijd, niet van gewicht

69
Q

hoe ziet de celbiologie van anesthesie er uit?

A

exitatie wordt geremd door remming ACh of NMDA receptoren

of

remming wordt versterkt door hyperpolarisatie GABA en chlorine receptoren

70
Q

wat zijn effecten van anesthesie?

A
  • verlies van bewustzijn
  • verlies van reflexen
  • analgesie
  • korte termijn amnesie
71
Q

hoe kan het dat anesthetica zowel een neuroprotectieve als neurotoxische rol hebben?

A

neuroprotectief –> wegvangen chemische radicalen die vrijkomen bij ischemie en reperfusie

neurotoxisch –> bij nog ontwikkelende hersenen apoptose hersencellen

72
Q

hoe reageert het cardiovasculaire systeem op anesthesie?

A
  • daling contractiliteit
  • dilatatie perifere vasculatuur
  • beta-adrenoceptor
  • sympatische reactie

–> bloeddruk daalt

73
Q

wat is de bloed-gas partitiecoëfficient?

A

hoe goed een stof in bloed oplosbaar is –> hoe lager, hoe sneller anestheticum werkt

74
Q

wat is de olie-gas partitiecoëfficient?

A

bepaalt potentie en kinetiek van anestheticum –> hoe hoger, hoe langer de werking anestheticum

hangt af van vetoplosbaarheid middel en vetmassa patiënt

75
Q

wat zijn de kenmerken van intraveneuze anesthetica?

A
  • hypnotica, meest gebruikt is propofol en dexmedetomidine
  • propofol –> ei-lecitine en soja-olie nodig om transport mogelijk te maken, anders te lipofiel
  • absorptie speelt geen rol, perfusie en verdeling wel
  • begin: distributie en eliminatie, later: eliminatie –> begin snelle daling plasma concentratie
76
Q

wat zijn de kenmerken van lokale anesthesie?

A

2 sooren: esthers en amiden (2x i in naam, minder overgevoeligheidsreacties)

2 dingen kunnen:
- lipofiel genoeg om door celmembraan zenuwcel in te kunnen
- hydrofiel genog om geladen te worden en natriumkanalen te blokkeren

77
Q

wat zijn belangrijke componenten bij het geven van lokale anesthetica?

A
  • kennen patiënt, middel en bovengrenzen
  • aspiratie bij injectie
  • geven lipid infuus bij overdosis
78
Q

wat doet een anesthesioloog voor een operatie?

A
  • risicoschatting maken
  • BIBO/prehabilitatie
  • poli –> keuze techniek, geschikt/gewenst door pt, risico/benefit inschatting, informed consent
  • eventuele preemptieve pijnstilling, caridale stabilisatie of atropine
  • bespreken nuchterheid en aspiratie, dagbehandeling, postoperatieve opvang, bloedproducten en medicatie
79
Q

wat doet een anesthesioloog tijdens de operatie?

A
  • patiënt positioneren –> effect op anesthesie
  • bewaken patiënt en ondersteunen vitale functies –> BD, saturatie, ECG en temperatuur normaal houden
  • vocht toedienen
80
Q

hoe kunnen we antagoneren als een patiënt niet wakker wordt na een operatie?

A
  • naloxon
  • flumazenil
  • neostigmine
81
Q

welke dingen doet een anesthetioloog na de operatie?

A
  • pijnstilling geven (geen onder/overbehandeling)
  • postoperatieve misselijkheid verhelpen
  • inplannen voedingsbeleid
  • bewaken en zo nodig vitale functies ondersteunen
  • postoperatieve visites
82
Q

wat zijn risicofactoren voor misselijkheid na een operatie?

A
  • vrouwen
  • rokers
  • voorgeschiedenis met post-operatieve misselijkheid
  • post-operatieve episode

wordt pre-operatief besproken als ≥2

83
Q

wat zijn 4 argumenten volgens de Moulin over de verandering van attitude van de tegenwoordige patiënt?

A
  • moderne pijnstillende middelen
  • opvallende culturele verschillen in expressie van en omgang met pijn
  • erosie metafysische en religieuze overtuigingen –> invloed verlichting en secularisatie
  • cartesiaans dualisme
84
Q

wat zijn 3 kenmerken van de westerse medsiche traditie?

A
  • monotheisme
  • disease without suffering, treatment without healing
  • het idee van vooruitgang
85
Q

wat heeft monotheisme te maken met de westerse medische traditie?

A

eengodendom geeft ons eenzijdige blik –> materialisme belangrijk. wat we meten telt.

visueel gemaakte biologie ultieme basis van werkelijkheid –> psychologische sociale en morele dingen leiden af

86
Q

wat heeft disease without suffering/treatment without healing te maken met de westerse medische traditie?

A

bij diagnostiek wordt het verhaal gedehumaniseerd –> behandeling te technisch en niet richting genezen hele persoon –> van acuut gevaar naar chronisch probleem

87
Q

wat heeft het idee van vooruitgang te maken met de westerse medische traditie?

A

we hebben een interventionistische attitude richting behandelingen –> heel erg op technologie gericht

88
Q

hoe is de ICD-11 in de jaren veranderd?

A
  • jaren 70/80 –> geen juiste definitie pijn, maar een die zorgde voor bereiken praktische doel
  • vervolgens definitie chronische pijn –> doel interne communicatie
  • nu pijn als apart iets gedefinieerd, maar nog steeds pragmatische definitie

functie is nu externe communicatie zodat er zichtbaarheid, aandacht en herkenning is

89
Q

wat zijn de kenmerken van COX-1?

A
  • constitutief
  • maag, darmen, nieren, bloedplaatjes
90
Q

wat zijn de kenmerken van COX-2?

A
  • induceerbaar
  • macrofagen, synoviocyten, endotheelcellen
  • constitutief in hersenen, nieren en ovarium
91
Q

welke functies hebben prostaglandines in de maag?

A
  • dikte muceuze laag
  • pH hoger maken rondom maagwand
  • bicarbonaat secretie
  • verhoogde mucosale bloedstroming
92
Q

welke 2 specifieke COX-2 remmers hebben we en waarom worden ze uiteindelijk niet gebruikt?

A
  • celecoxib
  • rofecoxib

groter risico op MCI door verlaagde prostaglandine I2 : tromboxaan ratio

93
Q

hoe ontstaat nociceptieve pijn?

A

synovitis/weefselschade –> vrijkomen prostaglandine –> vrijkomen ontstekingsmediatoren –> activatie nociceptoren –> A-delta en C-vezels activatie die pijn naar hersenen terugvoeren –> sensitizatie –> pijn

94
Q

wat zijn de kenmerken van A-delta vezels?

A
  • kleine diameter + myelinisatie –> snelle doorgave prikkels
  • in ligamenten en spieren
  • directe, scherpe en prikkende pijn
95
Q

wat zijn de kenmerken van C-vezels?

A
  • ongemyeliniseerd + dikker –> langzame doorgave signalen
  • in gewrichtskapsel, synovium en spier
  • langdurige, diepe en doffe pijn
96
Q

wat is sensitizatie?

A

hogere gevoeligheid voor prikkels en meer activiteit doordat de de drempel voor activatie van de zenuwvezel verlaagd

dit is door intense of langdurige stimuli van weefselschade

97
Q

met welke stappen behandelen we pijn?

A

1a: paracetamol
1b: NSAID
1c: combi a+b
2: overstappen/toevoegen zwak opioide
3: overstappen/toevoegen sterk opioide
4: parenterale toediening opioide

98
Q

hoe wordt de diagnose fibromyalgie gesteld?

A
  • anamnese: aard, uitgebreidheid, intensiteit, functionele beperkingen, sociale anamnese (uitsluiten andere oorzaken)
  • LO: nakijken op pijnverklaringen
  • uiteindelijk klinische beeld, uitsluiten andere oorzaken, patroonherkenning en chronische pijnscore
99
Q

hoe behandelen we fibomyalgie?

A
  • fysiotherapie
  • ergotherapie
  • maatschappelijk werker
  • psycholoog
  • goed slapen
  • evt antidepressiva of neurologische pijnstilling
100
Q

wat is lichamelijke deconditionering?

A

pijn, stijfheid, moeheid –> bang veel te bewegen –> vermijden beweging en lichamelijke inspanning –> lichamelijke deconditionering –> pijn, stijfheid, vermoeidheid –> etc.