week 2 Flashcards

bovenste extremiteit: onderarm, pols, hand

1
Q

welke discus articularis zit er in het radiocarpale gewricht?

A

TFCC: triangulair fibro-cartilagineus complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke 4 groepen ligamenten hebben we in de hand?

A
  • onderarm-carpus
  • ligamenta intercarpea
  • ligamenta carpometacarpea
  • ligamenta metacarpea
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe lopen de vinger flexorpezen?

A

superficialis gaat om diepe heen om vervolgens naar middelste kootje te gaan, profundus gaat door de superficialis heen om naar het verste kootje te gaan

pulleys houden op zijn plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn de manieren van innervatie van de n. ulnaris?

A

sensorisch: 1,5 vinger aan palmaire zijde, 2,5 aan dorsale zijde

motorisch: intrinsieke handspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke spieren van de onderarm zitten superficiaal volair?

A
  • pronator teres
  • flexor carpi radialis
  • palmaris longus
  • flexor carpi ulnaris
  • flexor digitorum superficialis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke spieren van de onderarm zitten diep volair?

A
  • flexor digitorum profundus
  • flexor pollicis longus
  • pronator quadratus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke spieren van de onderarm zitten dorsaal?

A
  • extensor digitorum communis
  • extensor digitorum minimi
  • extensor carpi ulnaris
  • supinator
  • abductor pollicis longus
  • extensor pollicis brevis/longus
  • extensor indicis proprius
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke spieren van de onderarm zitten in de mobile wad?

A
  • brachioradiais
  • extensor carpi radialis longus/brevis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe wordt compartimentsyndroom in de arm behandeld?

A

opensnijden arm of 2 sneetjes in handrug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat kunnen oorzaken zijn van pijn ter hoogte van snuifdoos?

A
  • scaphoid fractuur
  • SL letsel
  • peesontsteking van 1e extensor loge (Morbus Quervain)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de begrenzing van de snuifdoos?

A

dorsaal: EPL
palmair: 1e extensor loge (APL en EPB)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe testen we morbus quervain?

A

hand in vuist ballen en dan richting ulnair bewegen –> pijn = morbus quervain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waar zit de carpel tunnel?

A

tussen de thenar en de hypothenar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe behandelen we carpel tunnel syndroom?

A

vroeger chirurgisch, steeds meer conventioneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat merk je bij carpel tunnel syndroom?

A

tintelingen in nacht bij duim-middelvinger –> over na wapperen hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is dupuytren?

A

verkort weefsel palmaire aponeurose, hierdoor pees vinger korter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een trigger vinger?

A

mismatch tussen pees (zowel superficialis als profundus) en pulley

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is een preachers hand?

A

bij vuist maken gaan duim en wijsvinger niet meer mee door aangedane n. medianus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is een dropping hand?

A

geen strekking elleboog en hand met vingers door aangedane n. radialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is een klauwhand?

A

uitval van intrinsieke handspieren door aangedane n. ulnaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke spieren zorgen voor pronatie?

A
  • pronator teres
  • quadratoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke spieren zorgen voor supinatie?

A
  • supinator
  • biceps brachii
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is een synostose?

A

het aan elkaar gegroeid zijn van de ulna en radius waardoor geen pro- en supinatie mogelijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is de eerste behandeling van epicondylitis (tenniselleboog/golfelleboog)?

A

conservatief beleid: actief blijven, met af en toe NSAIDs of fysio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat voor behandelingen zijn mogelijk als mensen na een half jaar nog steeds last hebben van epicondylitis?

A
  • percutane naaldtherapie –> gaatjes prikken in ontstoken pees om herstel te helpen
  • cotricosteroïd injectie –> vroeger veel, nu niet meer
  • operatie –> end stage, maar 10% van pt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat is de behandeling van een gewrichtsmuis?

A

arthroscopie waarbij we het loszittende stuk er uit vissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat zien we bij een TFCC lesie en hoe behandelen we het?

A

een instabiel polsgewricht door val met gestrekte arm –> toegenomen schuiflade van ulna tov radius

behandeling: arthroscopie waarbij hand aan chinese vinger wordt opgehangen voor tractie op gewricht, TFCC wordt dan weer aan kapsel gehecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat zien we bij een SL lesie en hoe behandelen we het?

A

terry thomas sign: gat tussen lunatum en scaphoïd bij gebalde vuist bij röntgenfoto

acuut opgemerkt –> behandelen met K-draden

chronisch –> kapselplastiek waarbij ligamenten versterkt worden met extra pees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

hoe diagnosticeren we een scaphoid fractuur?

A
  • klinische diagnose
  • rontgenfoto
  • soms CT/MRI/DEXA scan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat voor behandeling hebben we voor een scaphoid fractuur?

A

met gips –> 3 maanden waarbij gips niet om duim geplaatst wordt

bij nonunion scaphoid chirurgie waarbij stukje bot er tussen gezet wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat voor behandelingen hebben we voor artrose in het CMC-1 gewricht?

A
  • vastzetten gewricht
  • stuk tussenuit halen (meest efficiënt)
  • prothese zetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is een fat pad sign?

A

het donkerder kleuren van spieren rondom een gewricht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

welke letsels ontstaan door vallen op gestrekte onderarm (FOOSH)?

A
  • fractura antebrachii
  • luxatiefracturen van onderarm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat zijn de kenmerken van een fractura antebrachii?

A
  • fractuur ulna en radius
  • instabiel
  • fixatie noodzakelijk
  • behandeling door veel factoren bepaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

welke verschillende patronen zien we bij luxatiefracturen van de onderarm?

A
  • galeazzi –> luxatiefractuur ulna bij radiusschacht fractuur
  • monteggia –> luxatiefractuur radius proximaal bij ulnaschacht fractuur
  • essex lopresti –> luxatiefractuur proximale radius en distale ulna
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

wat voor radiologische evaluatie doen we bij letsel van de onderarm en pols?

A
  • palmair tilt –> normaal gem. 11 graden
  • radial tilt –> normaal gem. 23 graden
  • radial length –> norm. gemiddeld 10 mm
  • ulnaire variantie –> 0 +/- 2 mm, vergelijken intacte zijde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat voor classificatie gebruiken we bij onderarms fracturen?

A
  • type A –> extra-articulair
  • type B –> partieel articulair
  • type C –> compleet articulair
  • type 1 –> ulna
  • type 2 –> radius bot
  • type 3 –> radius distale segment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat zijn de kenmerken van een conservatieve behandeling van een onderarms fractuur?

A
  • verbeteren stand
  • preventie toename dislocatie
  • statische nabehandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat zijn de kenmerken van een operatieve behandeling van een onderarms fractuur?

A
  • verbeteren stand
  • stabilisatie fractuurdelen
  • preventie toename dislocatie
  • primaire botgenezing
  • oefenstabiele nabehandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat is de richtlijn bij een radiusfractuur?

A
  • X-foto AP, lateraal en lateraal radiocarpale opname
  • CT bij twijfel inter-articulaire fracturen
  • behandeling met gips na acceptabele stand na repositie
  • repositie met lokale infiltratie anesthesie
  • na repositie onacceptabele stand –> operatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

welke soorten behandelingen voor een radiusfractuur hebben we?

A
  • gesloten repositie met gips
  • K-draad fixatie + gips
  • fixateur interne
  • open repositie met interne fixatie door polsplaatje (geen gips nodig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoe wordt de keuze voor behandeling van radiusfractuur bepaald?

A
  • intrinsieke stabiliteit na repositie
  • comminutie
  • intra-articulaire dislocatie
  • weke delen!
  • functionele behoefte/leeftijd/comorbiditeiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wat zijn de bouwstenen van bot en welke functies heeft dit?

A
  • osteoblast –> produceert osteoid, ontstaat uit mesenchymale stamcel
  • osteocyt –> osteoblast die opgenomen is in osteoid, speelt rol bij mechanotransductie
  • osteoclast –> ontstaat uit hematopoietische stamcel (monocytaire reeks), resorbeert gemineraliseerd bot in resorptie lacunae door binding en uitscheiding H+ ionen en collagenase
  • botmatrix
  • calcium kristallen –> calcificeert osteoid
44
Q

wat is de klinische relevantie van mineralisatie van bot?

A

kan ook plaatsvinden door:
- inbouw radionucleotiden (nucleaire geneeskunde)
- tetracycline (pathologie/microscopie)
- metaal geinduceerde osteomalacie

45
Q

hoe wordt de osteoclast gereguleerd?

A

onder andere de RANKL receptor, die geinhibeerd kan worden door denosumab bij reusceltumoren, osteoporose of kans fracturen bij kankermetastasen

46
Q

hoe ziet de remodelling van botten er uit?

A
  • calcitonine remt activiteit osteoclasten
  • PTH remt osteoblasten –> productie IL-6/11 door osteoblasten –> activatie osteoclasten
47
Q

hoe ziet fractuurgenezing er uit?

A
  • hematoom (die gevormd was bij fractuur) wordt opgeruimd door macrofagen etc
  • binnen 2 dagen granulatieweefsel vorming
  • osteoblast activatie na 1-4 weken: intramembraneuze en enchondrale ossificatie, maar ook aanmaak kraakbeen
  • langzame belasting om bottrabekels te vormen door triggers
48
Q

welke soorten botbiopten zijn mogelijk?

A
  • crista biopt
  • jamshidi biopt
  • excochleatie
  • excisie/resectie
49
Q

welke bewerkingen zijn mogelijk bij botbiopten?

A

ontkalken (tumorvraagstellingen) of inbedden van plastic met kleuringen:
- HE –> celmorfologie
- Goldner –> mineralisatie status
- Thionine –> mineralisatie status
- zure fosfatase –> osteoclasten
- tetracycline –> mineralisatie snelheid

50
Q

wat zijn de functies van het skelet?

A
  • mechanische functie
  • beschermende functie
  • metabole functie
  • hormoonproductie
51
Q

wat zijn de functies van calcium?

A
  • prikkelgeleiding
  • spiercontractie
  • immuunrespons
  • bloedstolling
52
Q

wat zijn de functies van fosfaat?

A
  • energievoorziening
  • DNA/RNA bouwsteen
  • enzymen
53
Q

hoe worden de calcium- en fosfaatspiegel gereguleerd?

A
  • vitamine D –> verhoogt beide
  • PTH –> verhoogt Ca en verlaagt fosfaat
  • calcitonine –> verlaagt calcium
  • FGF23 –> verlaagt fosfaat
54
Q

wat is het werkingsmechanisme van vitamine D bij de regulatie van calcium en fosfaat?

A

25(OH)D wordt omgezet in 1,25(OH)2D in lever –> verhoogde absorptie en uitscheiding calcium en fosfaat –> stijging serum fosfaat en calcium –> meer absorptie in bot

55
Q

wat zijn oorzaken van osteomalacie?

A

tekort aan actief vitamine D door:
- vitamine D deficiëntie: tekort in voeding, onvoldoende blootstelling aan zonlicht of malabsorptie
- onvoldoende 25-hydroxylering door leverziekten
- onvoldoende 1-alfa-hydroxylase activiteit door nierziekten
- overig: vitamine D resistentie/anti epileptica gebruik

56
Q

wat zijn de klinische tekenen van osteomalacie bij kinderen?

A
  • rachitis
  • geremde lengtegroei
57
Q

wat zijn de klinische tekenen van osteomalacie bij volwassenen?

A
  • rachitis + geremde lengtegroei
  • spierzwakte
  • hypotonie
  • tetanie
  • botpijn
  • verhoogd fractuur risico
  • gebitsproblemen
58
Q

hoe diagnosticeren we osteomalacie?

A
  • labonderzoek: calcium, fosfaat, vit D, PTH, alkalisch fosfatase
  • afbeeldend onderzoek: röntgen of DEXA
59
Q

hoe behandelen we osteomalacie?

A

vitamine D suppletie –> actief vitamine D of normaal vitamine D

60
Q

wat is X-gebonden hypofosfatemie (XLH)?

A
  • verhoogde FGF23 spiegels door genmutatie
  • rachitis als eerste uiting bij kinderen als ze beginnen te lopen
  • zonder behandeling: ernstige rachitis icm bot- en spierpijn en tandproblemen
  • behandeling: actief vit D/burosumab (monoclonaal antilichaam tegen FGF23)
61
Q

welke vormen van hyperparathyreoïdie onderscheiden we?

A
  • primair: door afwijking bijschildklieren
  • secundair: bij neiging tot daling serum ca-concentratie door bv. nieraandoeningen/ernstig vitamine D gebrek
  • tertiair: bij patiënt waarbij bij secundaire vorm bijschildklieren autonoom gaan functioneren
62
Q

wat is het klinische beeld van hyperparathyreoidie?

A
  • wisselende fosfaatspiegels –> vermoeidheid, buikpijn, spierzwakte, psychische veranderingen, poly-urie, niersteenkolieken
  • botafwijkingen –> botverlies, subperiostiale botresorptie, multipele botcysten, zout en peper aspect schedel, pathologische structuren, bruine bottumoren
63
Q

hoe behandelen we hyperparathyreoidie?

A
  • bij voorkeur chirurgisch oorzaak verwijderen
  • cinacalcet –> verhoogde gevoeligheid ca-receptor voor extracellulair calcium –> vermindering PTH
64
Q

wat zijn risicofactoren voor osteoporose?

A
  • leeftijd
  • geslacht (vrouw)
  • prevalente fractuur
  • positieve familieanamnese
  • gewicht/lengte verhouding
  • corticosteroïd gebruik
  • immobiliteit
65
Q

wat zijn secundaire oorzaken van osteoporose?

A
  • endocrien: hyperthyreoidie, hypogonadisme, hypercortisolisme, laag vit-D/calcium
  • medicamenteus
  • nier/leverziekten
  • auto-immuunziekten
66
Q

hoe behandelen we osteoporose?

A
  • medicamenteus: antiresoptiva/anabolica
  • inname calcium en vit. D
  • gevarieerde voeding met zuivel, groente, noten en fruit
  • gezonde leefstijl
  • beweegadviezen
  • valpreventie
67
Q

wat is m. paget?

A

osteitis deformans, waarbij eerst verhoogde osteoclasten activiteit is, vervolgens osteoblasten

in bekken, femur, wervelkolom, tibia of schedel

68
Q

hoe zorgt m. paget voor een verhoogd risico op fracturen?

A
  • abnormale neerslag van weefbeen
  • corticale remodellering
  • intense osteoclasten resorptie
69
Q

hoe wordt m. paget behandeld?

A
  • bisfosfonaten, waarbij klachten en markers (alkalisch fosfatase en pro-collageen) intensiteit en duur bepalen
  • orthopedische operatie bij artrose, standverandering, fractuur of wervelkanaalstenose
70
Q

wat is fibreuze dysplasie en hoe wordt het behandeld?

A
  • gezond bot wordt vervangen door fibreus bot –> deformatie, pijnklachten en zenuwproblematiek
  • behandeling: bisfosfonaten of denosumab
71
Q

wat is osteogenesis imperfecta?

A
  • abnormale ontwikkeling type 1 collageen
  • uiting in huid, gewrichten, ogen of bot
  • spectrum van aandoeningen met verschillende ernst: 4 typen, waarvan 2 lethaal en autosomaal recessief
  • gestoorde dentinogenese, gehoorstoornissen, blauwe sclerae, hoog risico fracturen
72
Q

op welke twee manieren kan osteomyelitis ontstaan?

A
  • indirecte route –> via bloedbaan
  • directe route –> bv. open wond/decubitus
73
Q

hoe ontstaat osteomyelitis via de indirecte route?

A

vanuit focus gaan micro-organismen naar bot via hematogene/lymfogene weg –> makkelijke nesteling spongieus bot door lage bloedstroom –> hechting beschadigd bot en voring glycocalyx in osteoblasten –> chemotaxis polymorfonucleaire leukocyten –> interstitieel oedeem, waardoor bloedvaten dicht worden gedrukt en necrotisch bot ontstaat –> afkapselen bot + abces vorming –> stimulatie primitieve mesenchymale cellen en vorming reactief bot voor isolatie –> uitbreiding abces door directe doorbreking of vorming subperiostaal abces –> periost vormt involucrum –> sekwestervorming onvoldoende vascularisatie of doorbreking involucrum waardoor weke delen abces en fistel ontstaat

74
Q

wat zijn risicofactoren van hematogene osteomyelitis?

A
  • endocarditis
  • intravasculaire hulpmiddelen
  • orthopedische implantaten
  • IV drugsgebruik
  • hemodialyse
  • sikkelcelziekte
  • recente operatie
75
Q

wat is de AK Henry ingreep?

A

chirurgische ingreep bij osteomyelitis:
- tussen m. brachioradialis en m. flexor carpi radialis –> optillen brachioradialis en r. superficialis
- m. supinator en m. pronator teres worden deels losgemaakt, waardoor proximale radius vrijgelegd wordt
- distale radius ook vrijgelegd –> kijken op involucrum
- sleuf maken in involucrum, waardoor dode radius er uit getild kan worden

76
Q

wat is het histologisch beeld van osteomyelitis?

A

acuut:
- micro-organismen
- infiltraten van neutrofielen
- tromboseren en stuwing van bloedvaatjes

chronisch:
- necrotisch bot
- granulatie- en fibreus weefsel

77
Q

hoe wordt osteomyelitis gediagnosticeerd?

A
  • koorts
  • verhoogde BSE, CRP, leukocytose met linksverschuiving
  • lokale pijn
  • eerste twee weken geen afwijkende röntgen
  • technetiumdifosfonaat skeletscintigrafie ‘hot-spot’ als röntgen niet helpt
78
Q

wat zijn de voornaamste verwekkers bij hematogene osteomyelitis bij volwassenen?

A
  • s. aureus (meest vookromend)
  • enterobacter
  • streptokokkus
  • zeldzame verwekkers, geassocieerd met anderee ziektebeelden: drugsgebruik - p. aeruginosa, immuungecompromitteerd - aspergillus spp.
79
Q

wat zijn de meest voorkomende verwekkers bij niet-hematogene osteomyelitis bij volwassenen?

A
  • s. aureus, inclusief MRSA
  • coagulase negatieve staphylococcen
  • aerobe gram-negatieve staven
  • clostridium tetani –> grote verwondingen bij straatvuil
80
Q

wat zijn de meest voorkomende verwekkers bij osteomyelitis bij neonaten?

A
  • s. aureus
  • groep A en B strepto’s
  • e. coli

oudere leeftijd:
- s. aureus
- s. pneumoniae
- h. influenzae (voor vaccinatie)
- kingella kingae
- enterobacter

81
Q

hoe wordt osteomyelitis behandeld?

A
  • afname bloedkweken + eventuele punctie aangedane gebied
  • breedspectrumantibiotica hoge dosering, tot verwekker bekend is
  • langdurige AB icm radiologische en lab controles
  • chirurgie bij abcedering of sekwesters
82
Q

hoe presenteert septische artritis zich?

A
  • koorts
  • geïrriteerd
  • bonnetse stand
  • pijnlijk been/lidmaat –> wil niet belasten en geeft pijn aan tijdens verschonen (vnl jonge kinderen)
83
Q

wat zijn de criteria voor septische artritis?

A

kocher criteria:
- niet belasten aangedane zijde
- bezinking >40
- koorts >38,5
- leukocyten >12

bij alle 4 99% kans septische artritis

84
Q

hoe behandelen we septische artritis?

A

multi-disciplinair: beginsel chirurgisch icm AB 1-6 weken (eerst IV tot normalisatie CRP)

85
Q

wat zijn complicaties van een septische artritis?

A
  • gewrichtscontractuur
  • heupluxatie
  • groeistoornissen
  • beenlengteverschil
  • gewrichtsdestructie
  • verandering looppatroon
  • osteonecrose
86
Q

wat zijn de kenmerken van meningococcensepsis?

A
  • ernstig verlopend
  • compartimentsyndroom met groeischijfletsel (groeiarrest/standsafwijkingen)
  • noodzaak tot amputatie
87
Q

welke soorten bottumoren met botweefsel als probleem onderscheiden we?

A
  • maligne –> osteosarcoom
  • benigne –> osteoïd osteoom, osteoblastoom, osteoom
  • op tumor lijkende afwijkingen –> callus, myositis ossificans, fibreuze dysplasie
88
Q

welke soorten bottumoren met kraakbeenweefsel als probleem onderscheiden we?

A
  • maligne –> chondrosarcoom
  • benigne –> chondroom, chondroblastoom, chondromyxoïd, osteochondroom
89
Q

welke soorten bottumoren met vezelig weefsel als probleem onderscheiden we?

A
  • maligne –> fibrosarcoom, maligne fibreus histiocytoom
  • benigne –> niet-ossificerend fibroom, fibroom, desmoplastisch fibroom
  • op tumor lijkende afwijkingen –> fibreus corticaal defect
90
Q

welke soorten bottumoren zonder weefsel als probleem onderscheiden we?

A
  • maligne –> Ewing sarcoom, ongedifferentieerd sarcoom, myeloom, leukemie, reuzencellen-sarcoom
  • benigne –> reusceltumor, hemangioom, aneurysmatisch botcyste
  • op tumor lijkende afwijkingen –> solitaire botcyste, eosinofiel granuloom
91
Q

wat is de kliniek die we zien bij bottumoren?

A
  • chronische zeurende pijn ook ‘s nachts en in rust
  • diepe en moeilijk te lokaliserende pijn
92
Q

waar letten we op bij de beeldvorming die we voor een chirurgische behandeling van bottumoren doen?

A
  • locatie: welk bot, type bot, waar in het bot
  • grootte
  • overgangszone kenmerken: smal, breed, slecht bepaald
  • compositie tumormatrix
  • type botdestructie: geografisch, moth-eaten, permeatief
  • kenmerken eventuele periostreactie: solide, codmanse driehoek, gelammelleerd, sunburst
  • weke delen betrokkenheid
93
Q

wanneer wordt een MRI gebruikt bij beeldvorming van bottumoren?

A
  • tonen extraossale uitbreiding
  • tonen intraossale uitbreiding
94
Q

wat voor behandelingen gebruiken we bij bottumoren?

A
  • curretage
  • cryochirurgie
  • weke delen resectie met verschillende marges (intralesionaal, marginaal, wijd of radicaal exicise)
95
Q

welke tumoren presenteren zich vaak met botmetastasen?

A
  • mammacarcinoom
  • neuroendocriene tumor pancreas
  • fibreus histiocytoom
  • grawitz tumor
  • longcarcinoom
96
Q

wat is het mechanisme achter jicht?

A

xanthine (purine) wordt omgezet in uraat –> door slechte afvoer/te veel aanbod hyperuricemie –> neerslaan in gewrichten –> complementactivatie + aantrekken neutrofielen –> neutrofiel valt uit elkaar door poging kristallen te neutraliseren –> heftige ontsteking door weefselschade lytische enzymen in neutrofiel

97
Q

hoe ziet de kliniek van acute jicht er uit?

A
  • voornamelijk mono-artritis (90%)
  • MTP-1 voornamelijk (meest belast), of wreef, enkels, knieen, polsen
  • rode zwelling met erg veel pijn
  • koorts, leukocytose, verhoogde CRP en BSE
  • verlaagde urinezuurconcentratie
98
Q

hoe behandelen we acute jicht?

A
  • rust
  • koelen
  • NSAID/prednison
  • colchicine
  • intra-articulaire corticosteroiden
  • tegenwoordig: IL-1 receptor antagnoisten (anakira/canakunimab)
99
Q

wat zijn indicaties voor urinezuur verlagende therapie?

A
  • > 3 aanvallen per jaar
  • tophi
  • erosieve schade
100
Q

wat voor urinezuur verlagende therapie hebben we?

A
  1. allopurinol –> remmen productie
  2. benzbromaron –> meer uitgeplast, gegeven als allopurinol niet verdragen wordt of niet werkzaam is

beide beginnen met lage dosis –> langzaam opbouwen en aanpassen aan lever- en nierfunctie

101
Q

wat zijn de kenmerken van chronische topheuse jicht?

A
  • ontstaat als urinezuur te lang hoog blijft –> harde kristallen die aan de buitenkant te zien zijn
  • zichtbaar maken door echo (double contour sign –> lijntje rand kraakbeen) of microscopie
102
Q

hoe wordt de diagnose chronische topheuse jicht gesteld?

A
  • klinisch beeld
  • uraatkristallen in gewricht/tophus bij dubbelbrekende microscoop
  • serum urinezuur + rontgen (secundair)
103
Q

wat zijn oorzaken van een hyperuricemie?

A
  • te veel productie
  • te weinig uitscheiding: idiopathisch, nierinsufficientie, medicatie, alcohol abusus, hypothyreoidie/hyperparathyreoidie, acidose
104
Q

wat zijn de kenmerken van pseudo-jicht (CPPD)?

A
  • acute artritis door pyrofosfaatkristallen
  • vaak bij oudere vrouwen en gecombineerd met pre-existente artrose/chondrocalcinose
  • radiodiagnostische bevinding met zichtbare depositie calciumzout
  • voornamelijk knieen, schouders, ellebogen, polsen
105
Q

hoe wordt pseudo-jicht gediagnosticeerd?

A
  • klinische diagnose
  • aantonen calciumpyrofosfaat kristallen in gewricht
  • rontgenonderzoek