week 3 Flashcards

1
Q

Wanneer noemen we iets prediabetes?

A
  • impaired fasting glucose (IFG): nuchter glucose 5.6 - 6.9 mmol/L
  • impaired glucose tolerance (IGT): 2-h plasma glucose during a 75g OGTT 7.8 - 11.0 mmol/L
  • HbA1C: 39 tot 48 mmol/mol (langer termijn)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem drie stofjes die lijken op insuline? Wat voor soort cell type is dit?

A
  1. proinsuline
  2. C-peptide
  3. Amylin

insuline is een vorm van Beta-cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke type cel is A-cell?

A

glucagon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de eerste fase insuline en de tweede?

A

Dat is insuline dat al klaar lag in vessicals en wordt afgegeven. De tweede fase is de insuline die opnieuw moet worden aangemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke vier dingen doet Insuline?

A

Koolhydraat metabolisme
- transport van glucose over de membraan (spier en vet)
- stimulatie van glycolyse (spier, vet)
- stimulatie van glycogeen synthese (lever, spier, vet)
- remming van glyconeogenese en glycogenolyse.

lipiden metabolisme
- stimuleert opbouw en opslag in vet
- remt afbraak van vet en vrijkomen van vetzuren

eiwit metabolisme
- stimuleert eiwit synthese
- remt afbraak van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is er mis bij diabetes:
type I:
type II:

A

Type I: pancreas maakt geen insuline aan
Type II: relatieve insuline deficiëntie, insuline resistentie (cellen reageren niet genoeg op insuline)
- vermogen van pancreas om insuline te maken neemt af met de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de klinische verschillen tussen diabetes type I en type II?

A

type I (9%): jong, slank, ketonen, direct insuline behoeftig, antistoffen +
type II (91%): ouder, overgewicht, geen directe insuline behoefte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke klachten passen bij diabetes?

A
  1. polyurie (veel plassen)
  2. polydipsie (veel drinken)
  3. polyphagie (veel eten)
  4. gewichtverlies
  5. droge huid, jeuk
  6. slapte en moeheid
  7. infecties, bijv. schimmel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke klachten passen vooral bij diabetes type I?

A
  1. gewichtverlies
  2. keto-acidose (misselijkheid, braken, dehydratie kan leiden tot coma)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke klachten passen vooral bij diabetes type II?

A
  1. toegenomen dorst
  2. meer plassen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

is diabetes type I genetisch afhankelijk?

A

deels wel, al ontstaat het niet altijd vanaf de geboorte. Infectie kan zorgen voor het ontstaan van DBTI. (Acuut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de Hbac1 streefwaarde bij behandeling?

A
  • <53 mmol/mol: <70 jaar die alleen behandeld worden met leefstijladvisering en/of metformine monotherapie
  • 54 -58 mmol/mol: Patienten > 70 jaar met een ziekte korter dan 10 jaar
  • 54 -64 mmol/mol: Patienten >70 jaar met een ziekte van 10 jaar of langer dan 10 jaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

benoem de medicatie klassen voor diabetes type II

A

stap 1: leeftstijl verandering
1.) metformine
2.) SU derivaten
3.) DPP4-remmers
4.) GLP1-receptor agonist
5.) SGLT2 remmers
6.) insulines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn de kenmerken van een ketoacidose?

A

hyperglycemie > 15 mmol/L
ketonen in de urine
acidose PH < 7,3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar worden incretines geproduceerd?

A

in de dunne darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke twee incretine hormonen spelen een rol bij de bloedsuikerregulatie?

A
  1. GLP-1
  2. GIP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat gebeurt er met de GLP-1 concentratie bij mensen met diabetes type II?

A

De concentratie GLP-1 neemt af gedurende het ziektebeloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke twee problemen komen kijken bij het gebruik van GLP-1?

A
  • Natural GLP-1 is een eiwit wat dus makkelijk afbreekbaar is.
  • GLP-1 heeft een kort halfwaardetijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de beste optie als we het hebben over biatrische chirurgie?

A

Roux en Y Gastric Bypass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mensen met overgewicht en diabetes kun je behandelen. Welke behandeling is hier toepasselijk?

A

Roux en Y Gastric Bypass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de behandelopties om diabetes te behandelen?

A
  1. Dieet
  2. voldoende lichamelijke activiteit
  3. tabletten
  4. injecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe ziet het dieet eruit van mensen met diabetes?

A
  1. weinig suiker
  2. veel langzaam resorbeerbare koolhydraten
  3. veel voedingsvezels
  4. Weinig vet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Benoem injectie die gebruikt worden voor diabetes type II?

A
  1. LANTES
  2. NOVRAPIET
  3. GLP-1 agonisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wanneer geeft je diabetes patiënten SGLT2 remmers?

A

Voor mensen met hart- en nierfalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

In welke weefsel in het lichaam wordt geen alcohol opgenomen?

A

vetweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke stoffen zorgen voor de werking van de gluconeogenese?

A
  1. aminozuren
  2. lactaat
  3. glycerol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waardoor bouw je als alcoholist weinig leverglycogeen op?

A

je vervangt maaltijden door alcoholische dranken. Hierdoor ontstaat een hypoglycaemie.

28
Q

Door welke stofvorming gaan je levercellen kapot?

A

acetaldehyde

29
Q

Wat is het sleutelenzym in de ureumcyclus? en wat is de allosterische activator?

A

sleutelenzym: CPS1
allosterische activator van CPS1: N-acetylglutamaat (NAG) –> wordt gevormd uit acetylco-A en glutamaat

30
Q

Hoe bereken je de LDL cholesterol concentratie?

A

Friedwald formule:

LDLc = TC - HDLc - 0,45 x TG

TG: Trigliceride gehalte
TC: totaal cholesterol (verersterd + onveresterd)

31
Q

Welke type diabetes past bij:
- latent auto-imuun diabetes of the adult (LADA)
- maturaty onset diabetes of the young (MODY)

A

LADA: past bij diabetes type 1
MODY: past bij diabetes type 2

32
Q

Wat zijn onderliggende factoren voor het uitlokken van een ketoacidose?

A
  1. zwangerschap
  2. infectie
  3. operatie
  4. pompdisfunctie
  5. hartinfarct
  6. therapie-ontrouw
  7. trauma
33
Q

Welke symptomen passen bij iemand met een hypoglycaemie?

A
  1. tremor )
  2. zweten > hypo-unawareness
  3. honger )

neuroglycogene symptomen
4. moeheid
5. concentratie problemen
6. bewustzijnsverlies
7. dood

34
Q

Wat zijn de gevolgen van diabetes (lange termijn) –> microvasculair?

A
  1. nefropathie
  2. retinopathie
  3. neuropathie
35
Q

Wat zijn de gevolgen van diabetes (lange termijn) –> macrovasculair?

A
  1. myocardinfarct
  2. claudicatio intermittens
  3. herseninfarct

diabetische voet: zowel macro als microvasculair

36
Q

Welke indeling maken we bij mensen met retinopathie?

A

Bij retinapathie gaan bloedvaatjes lekken of er ontstaan afwijkende bloedvaatjes.

  • non-proliferatief: er worden geen nieuwe bloedvaatjes aangemaakt
  • proliferatief: worden nieuwe bloedvaatjes aangemaakt wat uiteindelijk het zicht kan belemmeren
37
Q

Wat zijn de risicofactoren van retinopathie?

A
  1. hyperglykemie
  2. bloeddruk
  3. roken
  4. dyslipidemia
  5. diabetesduur
  6. proteïnurie
  7. zwangerschap
38
Q

Welke twee vormen van neuropathie kennen we?

A
  • perifere neuropathie: met name aan de extremiteiten
  • autonome dysfunctie
39
Q

Benoem een aantal symptomen van cardiovasculaire autonome dysfunctie?

A
  • rusttachycardie
  • verminderde inspanningstolerantie
  • orthostatische hypotensie
  • liggende hypertensie
  • pijnloze myocardischemie
40
Q

wat zijn de gevolgen van een diabetische voet?

A
  1. Ulcera
  2. infecties
  3. Charcot voet (arthropathie)
  4. osteomyellitus / amputaties
41
Q

Welke disciplines komen kijken bij patiënten met diabetes?

A
  • arts
  • diabetes verpleegkundige (praktijk ondersteuner)
  • diëtist
  • psycholoog
42
Q

Wie hebben er een betere gevoeligheid voor insuline?

A

Mensen met obesitas hebben een mindere gevoeligheid voor insuline.

43
Q

Wat houd een metabool syndroom in?
en welke symptomen horen hierbij?

A

De fase voordat diabetes wordt vastgesteld tot aan ver na het vaststellen van diabetes.

  • glucose-intolerantie
  • verhoogde buikomvang
  • verhoogde triglyceriden
  • verlaagde HDL-C
  • hypertensie
44
Q

Welke criteria passen bij een metabool syndroom?

A
  1. viscerale obesitas
  2. hypertensie
  3. verhoogde nuchtere glucosewaarde
  4. verhoogde triglyceridespiegel
  5. verlaagde HDL spiegel
45
Q

Waarom is het belangrijk om een metaboolsyndroom te herkennen?

A
  • patiënten hebben een hogere kans op hart/vaatziekte.
  • 5x groter de kans op T2D
  • 1,5x meer kans op sterfte
  • verhoogd kans op kanker
46
Q

hoe kunnen we metabool syndroom behandelen?

A
  • behandelen van risicofactoren
  • leefstijl advies
47
Q

Wanneer krijgt iemand diabetes type I?

A

Wanneer je nog maar 10% van de eilandjes van lagerhans over hebt. Deze liggen in de pancreas

48
Q

Waarom moeten de eilandjes van lagerhans zo doorbloed zijn?

A

insuline moet afgegeven worden aan het bloed.

49
Q

Hoe kunnen endocriene klieren herkend worden?

A

endocriene klieren kunnen herkend worden aan grote capillaire die eromheen liggen.

50
Q

Welke factor speelt mee in de afgifte van insuline in de endocriene pancreas

A

de zuurtegraad, deze wordt bepaald door RNA

51
Q

Wat wordt primair aangevallen bij mensen met diabetes type I in het pancreas weefsel?

A

bij diabetes type I patienten worden B-cellen eerder aangevallen dan A-cellen.

52
Q

Hoe ontstaat insuline resistentie bij mensen met diabetes type II?

A

amiline vormt amyloid, dit neemt ruimte in bij diabetes type II patiënten

53
Q

wat is het verschil tussen een insulinema en een glucenema?

A

door de bloedsuiker te meten kun je hier achterkomen.

54
Q

Welke soorten vetten horen bij de volgende vetzuurketens:
- omega 3
- omega 6

A
  • omega 3: visolie (goed voor de hersenfunctie en visus)
  • omega 6: zonnebloemolie (goed voor ontstekingen en partus en plaatjes aggregatie)

dierlijk vet bestaat uit alleen maar verzadigde vetzuren.

55
Q

Wat zijn de functies van de volgende vitamine B’s? B1,B6, B2, B3, B8 en B5.

A

B1(thiamine): aldehydegroep transfer
B6 (pyridoxine): aminogroep transfer en functioneren van enzym glycogeen fosforylase
B2 (riboflavine) en B3 (niacine): electronen cariers
B8 (biotine) en B5 (pantothenaat): propionyl-coA carboxylase

56
Q

Wat zijn de waardes van insuline en C-peptide bij exogene insuline productie en wat bij endogene insuline productie?

A
  1. endogeen: zowel insuline als C-peptide allebei verhoogd zijn
  2. exogeen: laag C-peptide maar hoog insuline gehalte.
57
Q

Wat valt er onder microvasculaire complicaties en wat onder macrovasculaire complicaties. En welke kunnen op korte termijn en welke kunnen op langer termijn worden weggevangen door intensieve insuline therapie?

A

microvasculair: (direct)
- diabetische retinopathie
- neuropathie en nefropathie met microalbuminurie

macrovasculair: (na 10 jaar)
- coronaire hartziekte

58
Q

Wat doen de volgende medicaties?
- metformine
- SU derivaten

A

metformine: zorgt voor vermindering van de glucoseproductie door in de lever de gluconeogenese en in de spieren de glucogenolyse te remmen.

SU derivaten: stimuleren de afgifte van insuline uit betellen in de pancreas

59
Q

Wat doen de volgende medicaties?
- DPP4-remmers
- GLP1-agonisten
- SGLT2-remmers

A

DPP4- remmers: GLP1 word geïnactiveerd door DPP4 enzymen. Door deze te remmen krijgen we een verhoging van de GLP1-plasmaconcentratie

GLP1 agonisten: incretine (darmhormoon) die de insulineproductie stimuleert in de pancreas

SGLT2-remmers: glucose excretie via de urine neemt toe waardoor de bloedsuikerspiegel daalt. (proximale deel van de renale tubulus.

60
Q

De vitamines in de vitamine B-groep vormen allemaal een onderdeel van een cofactor. Benoem deze van B1, B2, B3, B5, B8 en B6 en B12

A

B1: transketolase en co-enzym pyruvaat dehydrogenase, belangrijk voor de omzetting van pyruvaat naar acetyl coA

B2: substraat waar ** FAD** gevormd wordt

B3: substraat waar **NAD+ ** gevormd wordt

B5: co-enzym pyruvaat dehydrogenase, ook essentieel voor aanmaak van co-enzym A, ook een rol in de vetzuuroxidatie

B8: co-enzym voor pyruvaat carboxylase, beta-methylcrotonyl-CoA-carboxylase, proprionyl-CoA-carboxylase, Acetyl CoA-carboxylase type-1 en 2

B6 en B12: zijn niet direct betrokken bij de citroenzuurcyclus. B12 is belangrijk bij de transfer van de alkylgroepen

61
Q

Bij welke ketenlengte worden de volgende enzymen ingezet: VLCAD, MCADen SCAD

A

VLCAD: C16 en langer
MCAD: C6 t/m C16
SCAD: alles korter dan C6

62
Q

Welke categorie cellen hoort bij:
GLP-1
GIP

A

GLP-1: L-cel (ileum en dikke darm)
GIP: K- cel (duodenum en jejunum)

63
Q

hoeveel procent van het dagelijkse calorieverbruik is nodig voor de basale stofwisseling en hoeveel voor lichamelijke activiteit en hoeveel voor termisch effect?

A

basale metabolisme: 70%
lichamelijke activiteit: 20%
thermische effect: 10%

64
Q

Wat is het Dawn fenomeen?

A

Insulineresistentie is hoger in de ochten (4-10 uur) door verhoogd cortisol en groeihormoon

65
Q

Wat is het Somogyi effect?

A

een hoge bloedsuikerwaarde als reactie op een lage bloedsuikerwaarde. Dit kan komen doordat voor het slapen gaan teveel insuline is toegediend waardoor de lever meer glucose gaat produceren

66
Q

Op het ontwikkelen van welke twee aandoeningen heeft een persoon met een gestoorde glucose tolerantie een verhoogde kans?

A
  1. ontwikkelen van diabetes type II
  2. en hart en vaatziekte