Week 2 Flashcards
1
Q
onbegrip
A
iets niet snappen.
2
Q
onbeschaafd
A
Niet goed opgevoed, zonder goede manieren.
3
Q
onhandig
A
iets niet goed kunnen.
4
Q
onoverzichtelijk
A
Niet duidelijk, rommelig.
5
Q
onverstandig
A
Niet slim.
6
Q
onvoldoende
A
Niet genoeg.
7
Q
onvoltooid
A
Niet klaar, niet af.
8
Q
onvrede
A
Ruzie, ontevredenheid.
9
Q
onzeker(heid)
A
iets wat niet vaststaat.
10
Q
onzelfstandig
A
Van iets of iemand afhankelijk.
11
Q
wandaad
A
Slechte daad.
12
Q
wanhoop
A
Gevoel dat er geen enkele hoop meer is.