Week 2 Flashcards
1
Q
wat betekent subklinisch?
A
je merkt het nog niet
2
Q
wat betekent manifest?
A
het is duidelijk
3
Q
wat is prodroom?
A
voortekenen
4
Q
welke 3 ziektebelopen zijn er?
A
acuut, chronisch en progressief
5
Q
wat betekent recidief?
A
symptomen na een tijd opeens heel erg
6
Q
wat betekent exacerbatie?
A
verergering van symptomen
7
Q
wat betekent remissie?
A
minder last van symptomen
8
Q
wat betekent infauste prognose
A
komen te overlijden
9
Q
welke 6 therapieën zijn er?
A
- causaal, gericht op wegnemen oorzaak
- symptomatisch, wegnemen van verschijnselen
- curatief, bedoeld om te genezen
- palliatief, gericht op verlichten van lijden
- operatief, operatieve ingreep
- conservatief, chirurgisch( zonder operatie)
10
Q
functie van epitheel?
A
transport en secretie
11
Q
heeft epitheel een tussencelstof?
A
nee
12
Q
welke 6 epitheel zijn er?
A
- eenlagig cilindrisch
- eenlagig plaveisepitheel
- eenlagig cilindrisch met microvilli
- eenlagig cilindrisch veel slijmproductie
- trilhaar epitheel
- kubisch epitheel
13
Q
wat is de functie van bindweefsel?
A
geeft steun en bescherming
14
Q
heeft bindweefsel een tussencelstof?
A
ja , de matrix
15
Q
welke 2 soorten kraakbeen zijn er?
A
- elastisch
- vezelig