Week 10 Flashcards

1
Q

Wat houdt wetenschappelijk onderzoek in?

A

Het trekken van een passende conclusie/theorie bewijzen obv observaties, waarbij latere observaties dit beeld kunnen veranderen omdat de absolute waarheid onbekend is. Observaties bedoeld voor iets anders leiden vaak tot ontdekkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kunnen vragen bij wetenschappelijk onderzoek worden ingedeeld? Wat bepaald dit?

A
  • voorkomen
  • etiologie/oorzaak
  • Diagnose
  • therapie
  • prognose
    Het soort onderzoek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten onderzoeken zijn er, en waarop zijn deze gericht?

A
  • fundamenteel: cellen, weefsels & dieren
  • klinisch: patiënten
  • gezondheidswetenschappen: populaties
  • translationeel: alles samenvatten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe is de piramide van bewijs mbt artikelen?

A
  • richtlijnen
  • syntheses(Uptodate)
  • systematische reviews(Cochrane reviews)
  • oorspronkelijke studies(Pubmed)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer zijn resultaten valide?

A
  • representatieve steekproef
  • geen systematische fouten in metingen(bias)
  • gecontroleerd op verstorende factoren
  • rekening gehouden met placebo-effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een populatie, exclusiecriteria, praktische en noodzakelijke beperkingen en epidemiologisch onderzoek?

A
  • de groep waarin onderzoek plaatsvind, hieruit wordt een steekproef genomen mbv random selectie
  • deelnemers met eigenschappen die met neveneffecten de resultaten kunnen beïnvloeden zijn uitgesloten van deelname
  • deelnemers komen bv uit een bepaalde setting
  • alleen vrijwillige deelname, onderzoek moet ethisch zijn
  • onderzoek in een bepaald gebied, zoals een woonwijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waaraan moet de methode voldoen?

A
  • referentietest
  • dubbelblind
  • placebo-effect
  • zuiver(geen systematische fouten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen een toevallige en een systematische fout?

A

Een toevallige fout is door steekproefvariantie onvermijdelijk, terwijl systemische fouten dit niet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een puntschatting? En standaardfout?

A

Een puntschatting is in een bepaalde steekproef het gemiddelde.
De standaardfout is een maat voor de betrouwbaarheid van het gemiddelde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt een 95% betrouwbaarheidsinterval in? Waar hangt de betrouwbaarheid van af?

A

Als een onderzoek oneindig vaak herhaald wordt, is de kans dat het echte populatiegemiddelde bij een zelfde steekproefgrootte in het BI valt 95%.
- de grootte van het BI, des te kleiner des te betrouwbaarder
- de steekproefgrootte n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de formule voor breedte van de BI? Waarvan is dit afhankelijk?

A

Breedte BI = wortel n

  • spreiding variabele(gemiddelde)
  • percentage: bv BI rond 50%
  • verschillen/andere effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de normaalverdeling?

A

Veel parameterschattingen hebben bij benadering een normaalverdeling(kolkvormige curve). Deze heeft een gemiddelde waarde(x) en standaarddeviatie(SD, gemiddelde standaardfout van de schatting).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kun je een hypothese toetsen? Hoe beoordeel je de uitkomst?

A
  • formuleer nulhypothese(geen verschil)
  • resultaat gegevens
  • beoordeel steekproefuitkomst
    Als de p-waarde </> 0,05, dan moet de nulhypothese wel/niet verworpen worden, want deze valt niet/wel binnen het BI. De uitkomst van de toets is dan wel/niet significant.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de nulhypothese? En de p-waarde?

A

Een eenduidige situatie, waarbij geen verschil aanwezig is tussen de groepen.
De kans dat het verschil toch uit de nulhypothese komt, ook wel de oppervlakte onder de curve van de staartjes buiten het BI.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verband tussen steekproefgrootte, BI en p-waarde? Waar moet je rekening mee houden?

A

Hoe groter n, des te smaller de BI en des te kleiner de p-waarde.
Als je een steekproef maar groot genoeg maakt, kan ook een klein verschil significant zijn. Hierbij moet je wel letten op de klinische relevantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor fouten zijn er bij toetsen? Hoe kun je deze voorkomen?

A
  • type 1: nulhypothese is waar, maar bij toeval extreme uitkomst in steekproef(kans is 5%), waardoor het lijkt alsof er wel een significant verschil is
  • type 2: nulhypothese is niet waar, maar toch is er een waarde onder de nulhypothese die bij toeval niet extreem is, terwijl de alternatieve hypothese waar is.
    Type 1 is onvermijdelijk, terwijl bij type 2 een grotere steekproefgrootte de kans verkleint
17
Q

Wat houdt bayesiaans denken in?

A

Dat wat er al is bepaald mede de vervolgstappen.
Als in de pre-test informatie de probability 0 is(man kan niet zwanger zijn), dan maakt de informatie testresultaat de post test informatie niet, want de kans blijft 0.

18
Q

Wat is probability? Waarom doe je aanvullend onderzoek?

A

De kans dat de ziekte aanwezig is, P(D+).
Met een probability van 30% ben je niet zeker genoeg om de ziekte te kunnen vaststellen/uitsluiten. Je doet aanvullend onderzoek om de patient meer naar de no(naar 0)/test-treat treshold(richting 1) te krijgen.

19
Q

Wat is de T/FPR? En de positive/negative predictive probability?

A

De kans dat de test en ziekte positief zijn, dus de sensitiviteit.
De kans dat de de test positief is maar de ziekte negatief, 1-FPR= specificiteit.
De kans dat als iemand test positief ook echt ziekte heeft -> post kans.
De kans dat als iemand negatief test ook echt niet de ziekte heeft.

20
Q

Wat bepaald de inzet en voorspellende waardes van testen?

A
  • voorafkans
  • specificiteit
  • sensitiviteit
21
Q

Wat is prevalentie? En (cumulatieve) incidentie? Hoe worden deze uitgedrukt?

A

Hoe vaak de ziekte op een moment in de populatie aanwezig is.
Het aantal nieuwe gevallen in de populatie(cumulatief=risico: binnen een bepaalde tijd gemeten).
Als breuk, verhouding of percentage.

22
Q

Wat is het verschil tussen cumulatieve incidentie en incidentie cijfer?

A

Cumulatieve incidentie is gemeten binnen een bepaalde tijd, terwijl incidentie cijfer de populatie-tijd in PY(person years) gebruikt.

23
Q

Wat is de Preston curve? Hoe ontstaan gezondheidsverschillen tussen en binnen landen?

A

Een curve die het verband tussen een toenemende welvaart em levensverwachting laat zien, die op het begin erg sterk is door lagere kindersterfte(schoon drinkwater) en later afvlakt.
Als bijproduct van verschil in welvaart/sociaal economische status.

24
Q

Wat is het verband tussen opleidingsniveau en gezondheid? Wat is hier de paradox?

A

Hoe hoger het opleidingsniveau(indirect hoger inkomstenniveau), des te hoger de levensverwachting. Daarnaast is er een lagere incidentie van bv diabetes, muv borstkanker en allergieën.
Ondanks welvaart, sociale zekerheid en goede toegankelijkheid van de zorg nemen de gezondheidsverschillen toe.

25
Q

Hoe is gezondheid niet alleen een individuele keuze? Welke factoren spelen hierbij?

A
  • gezondheidsproblemen geven inkomstachteruitgang.
  • ongelijkheid in (im)materiële omstandigheden.

Stroomopwaartse en stroomafwaartse determinanten, dit zijn factoren die ver/dicht bij gezondheid liggen in de cascade.

26
Q

Wat voor soorten preventie zijn er wanneer? Noem ook een voorbeeld.

A
  • primaire: periode van verhoogd risico -> vaccinaties
  • secundaire: als niet manifeste ziekte -> bevolkingsonderzoek borstkanker
  • tertiare: manifeste ziekten -> voorkomen depressie bij ziekenhuisopname ouderen
27
Q

Welke methodes van preventie zijn er? Noem een voorbeeld.

A
  • gezondheidsbescherming: drinkwatervoorziening
  • gezondheidsbevordering: gezondheidsvoorlichting
  • specifieke ziektepreventie: infectieziektenbestrijding met vaccinatie
28
Q

Hoe werk preventie het beste? Waarom is deze onzichtbaar?

A

Primaire preventie voorkomt 4/3 van de gevallen, secundaire de rest.
Passieve bescherming is effectiever dan actieve gedragsverandering en voorkomt ook gezondheidsverschillen.
Het is onbekend wie de gezondheidswinst heeft.

29
Q

Wat zijn de klassieke doelen van geneeskunde?

A
  • behoud van leven
  • bestrijden ziekte
  • verlichten pijn
30
Q

Door welke maatschappelijke ontwikkelingen staan de klassieke doelen ter discussie?

A
  • schaarste
  • technologische ontwikkeling
  • medicalisering
  • idee van de ‘maakbare mens’
31
Q

Wat zijn de nieuwe doelen van geneeskunde?

A
  • preventie ziekte en letsel, bevordering en behoud van gezondheid
  • verlichten pijn en lijden veroorzaakt door aandoeningen
  • genezing en verzorging zieken en zorg voor zij die niet genezen kunnen worden
  • vermijden vroegtijdige dood en nastreven vreedzame dood
32
Q

Welke definities van gezondheid zijn er?

A
  • positieve: staat compleet fysiek, sociaal en mentaal gezond zijn
  • negatieve: afwezigheid ziekte
  • verborgenheid: pas als ziek weet wat gezond zijn is
33
Q

Wat is het verschil tussen illness en disease?

A

Disease is het hebben van ziekte, illness is het ziek voelen.

34
Q

Wat houden de biostatische en holistische handelingstheorie in? Wat zijn de voor- en nadelen?

A

Biostatische: normaal functioneren organisme, gericht op overleving/voortplanting
+ objectief, andere soorten en evolutionair biologisch denken
- niet gebruikelijke opvatting, weinig kwaliteit leven en biologische kant
Holistische handelings: goed functioneren als mens
+ mens als geheel, functionele kant
- afhankelijk doelen individuen

35
Q

Welke sociaal-constructivistische theorieën zijn er?

A
  • ziekte is geen neutraal begrip
  • beperking en last ziekte sociaal bepaald
  • afbakenen ziektebeelden is mensenwerk
36
Q

Hoe is de definitie van ziekte veranderd?

A
  • ziektes zijn verander: chronische ipv infectieziekten, welvaartziektes
  • andere ideeën: veranderen framen ziektes, specificiteitsdenken ipv holistische humorenleer
  • veranderde maatschappelijke betekenis: verandering ziektes als frame; bepaald identiteit, organisatie
37
Q

Wat is het verschil tussen arts en patien mbt diagnose?

A

Arts: tussenstap naar therapiekeuze, geconstructiveerde afspraak
Patient: oorzaak, bepaald identiteit, nieuwe sociale werkelijkheid(sociaal, toegang zorg, ziekterol)

38
Q

Wat is het verschil tussen het ontologisch en sociaal-constructivistisch ziektebegrip?

A

Ziekte is reëele, vaststaande entiteiten die ontdekt kan worden
Ziekten zijn dynamische processen geconstrueerd in maatschappij en cultuur