Week 1 Flashcards
Welke instanties helpen mee aan de behandeling en preventie van infectieziekten?
- Huisarts
- GGD (SOA, tuberculose, uitbraakmanagment)
- 2e/3e lijn: afhankelijk van ziektebeeld (medisch specialis in eigen vakgebied, internist-/kinderarts-infectioloog
- In overleg met arts-microbioloog
Welke 4 veroorzakers van infectieziekten zijn er?
- Bacteriën
- Virussen
- Fungi (schimmels en gisten)
- Parasieten
Er is veel verschil in grote tussen deze verwekkers.
Wat is de grootste veroorzaker van infectieziekten en wat zijn de eigenschappen hiervan?
Bacteriën:
- prokaryoten: hebben geen celkern, DNA los in cytoplasma
- eencellig
- celwand en celmembraan: kunnen ook een fagel (voortbeweging) of andere eigenschappen hebben
- dubbelstrengs, circulair DNA (normaal bacterie DNA) of plasmidaal DNA (geeft extra eigenschappen, bijv. resistentie, dit kunnen ze ook makkelijk doorgeven naar andere bacteriën (ook andere soorten))
- Kunnen voor sporen zorgen: gevormd onder moeilijke omstandigheden (bijv. droogte) en is enkelstrengs DNA in cytoplasma waaruit in goede omstandigheden een nieuwe bacterie kan ontstaan
- Niet met het blote oog te zien (wel met koloniemorfologie) en kleuringen (grampositief paars en gramnegatief rood) (1-5 micrometer)
Wat zijn de eigenschappen van virussen?
- Voor vermeerdering afhankelijk van gastheercellen
- Alleen DNA OF alleen RNA
- Enkelstrengs OF dubbelstrengs
- Omgeven door eiwitmantel
Wat zijn de eigenschappen van fungi?
- Eukaryoten
- Gisten: unicellulair
- Schimmels: vertakkende draden
- Velen dimorf, afhankelijk van temperatuur en leefomgeving schimmel of gist als vorm (sommige gisten kunnen ook als schimmels groeien)
- Voortplanten door sporen, deze blaast de schimmel soort weg, waardoor ze zich verpreiden. Problemen ontstaan met name bij een verminderd immuunsysteem.
- Gisten zie je bijvoorbeeld bij huid en nagel infecties (kalknagels)
Wat zijn de eigenschappen van parasieten?
- Eukaryoten
- Parasitaire levenswijze
- Voor ontwikkeling geheel of ten dele afhankelijk van gastheer
Wat zijn pathogenen en wat is het verschil tussen en primair en opportunistisch pathogeen?
Bacteriën of micro-organismen die het lichaam ziek kunnen maken
- meeste micro-organismen zijn dit niet (bijv. darmflora)
- sommige zijn soms pathogeen (bijv. schimmels bij een autoimmuunziekte)
- enkele zijn altijd pathogeen (bijv. tuberculose)
Primair vs. opportunistisch:
- primair pathogeen: veroorzaakt altijd een ziekte
- secundair/opportunistisch pathogeen: veroorzaken alleen ziekte bij mensen met een verminderde weerstand
Wat wordt bedoeld met de commensale flora?
Micro-organismen zitten op verschillende plekken. De flora op deze plekken verschillen ook van elkaar. Voor goede diagnostiek is het belangrijk om te weten welke flora waar zit.
Er zijn ook steriele plekken waar gen micro-organismen voorkomen:
- Bloed
- Liquor
- Fascie
- Spierbiopten
- Ogen
Wat betekend kolonisatie?
Als er een micro-organisme in het lichaam zit, maar wanneer deze geen kwaad doet.
Wanneer is er sprake van een infectie?
- Als er schade of een veranderde fysiologie door interactie tussen gastheer en het micro-organisme
- Dit kan klinisch (zichtbaar) of subklinisch (niet-zichtbaar) zijn
- Het is een keten van gebeurtenissen = pathogenese van infectieziekte
Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?
- Micro-organisme (MO): pathogeniciteit en virulentie
- Gastheer: genetische achtergrond, immuunsuppressie (bijv. door medicatie), ziekte, lokale omstandigheden, etc.
- Besmettingsroute: via de lucht, via contact, via feces, etc.
Wat betekenen de begrippen: pathogeniciteit, virulentie en virulentiefactoren?
Pathogeniciteit
- Vermogen van MO om schade/ziekte te veroorzaken (absoluut
Virulentie
- Vermogen van een MO om schade/ziete te veroorzaken. Vaak uitgedrukt in aantal MO dat nodig is om ziekte te veroorzaken. Dit wordt bepaald door virulentie factoren
Virulentie factoren: Eigenschappen waarmee het MO de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen of teniet doen.
- Voorbeelden: Adhesinen (pili), toxinen, kapsel van bacterie of gist etc.
Wat is de functie van het immuunsysteem?
Onderhouden en herstellen van homeostase en verzorgen van afweer tegen pathogene micro-organismen en schadelijke stoffen
- samen met endocrien systeem en zenuwstelsel
- doen we samen met microbiota
Homeostase bedreigd door verschillende triggers:
- exogeen infectieus (van buiten, virus, bacterie, schimmel, fungi, etc.),
- exogeen niet-infectieus (van buiten, zwangerschap, transplantatie, toxine, allergenen)
- endogeen (trauma; breuk, wond, UV-straling)
Welke categorieën van micro-organismen zijn er?
- Microbiota (MO van de darm en huid), meestal niet pathogeen
- Pathogene organismen: bijvoorbeeld mazelen en ebola. De mate van pathogeniciteit kan heel sterk verschillen. Dus sommige MO zijn altijd pathogeen, anderen maar zelden.
Wanneer treedt er immuun herkenning op en wat kan de respons van het lichaam zijn?
Immuunherkening van:
- Gezonde lichaamscel
- Dode lichaamscel
- Tumorcel
- Foetus (50% vreemd)
- Microbiota
- Pathogene MO
- Moleculen in voedsel, lucht
Resons:
- Negeren
- Aanvallen:
- Doden
- Afschermen
- Opruimen
Wat gebeurt er als er schade door een prikkel (bijv. infectie of chirurgische behandeling) optreedt aan het lichaam?
Zie afbeelding!
Wordt opgevangen en herkend door innate (aangeboren) immuunrespons; probeert prikkel uit te schakelen en zet adaptieve respons aan en zorgt voor een ontstekingsreactie.
- Inflammatie: getriggerd door innate im. → belangrijk voor het op gang brengen v/d immuunrespons. Een efficiënte innate im zorgt ook voor een goede adaptieve im.
–> adaptieve (verworven) immuunrespons werkt versterkend en probeert ook de prikkel uit te schakelen
Er zijn stimulerende en remmende factoren zodat het systeem in evenwicht blijft. Innate en adaptief samen kunnen de schade beperken en herstellen.
Welke Innate barrières tegen infectie zijn er?
- Mechanisch: epitheelcellen, nat oppervlak dat voortduren in beweging is(lucht, trilharen, vloeistof)
- Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, antimicrobiële peptiden (defensines)
- Microbiologisch: microbiota (in darmen, zorgen ervoor dat MO minden de kans hebben om te repliceren)
Welke verschillende lagen zijn er binnen het immuunsysteem?
Verschillende lagen, zie ook afbeelding:
- Innate: direct beschikbaar, resolutie binnen 4 uur
- Innate-geactiveerd: geïnduceerd, resolutie tot 96 uur, afweer moet eerst geactiveerd worden m.b.v. effectors die bij een ontstekingsreactie vrijkomen. (Deze laag reageert specifiek op iets, dus niet meer algemeen)
- Adaptief: na de ontsteking is er activatie van lymfocyten, die prolifereren en resolutie na 96 uur
Hoe ontstaat acute ontsteking na schade?
- Schade kan veroorzaakt worden door: toxiciteit, trauma, infectie, ischemie of auto-immuniteit.
- Hierdoor: vrijkomen van exogene of (veranderde) endogene stoffen
- Deze stoffen worden als 1e herkent door het innate immuunsysteem
- Daarna worden ze ook door het adaptieve immunsysteem herkent
- Samen zorgen deze voor: acute ontsteking
Wat zijn de verschillende leukocyten bij een innate vs. een adaptieve respons en waar is deze ontwikkeling?
- Innate: macrofagen (allerlei cellen, ook zenuwcellen) en neutrofiele granulocyten
- Adaptief: B- en T-lymfocyten, ontwikkeling in primaire lymfoïde organen
- beenmerg –> B-lymfocyt
- beenmerg –> thymus –> T-lymfocyten (CD4+ (T-helpercel) en CD8+ (cytotoxische T-cel))
- ook nog secundaire lymfoïde organen: lymfeklieren, milt, plaques van Peyer, lymfoïd weefsel in darm, longen, neus en tonsillen (belangrijk voor functie immuuncellen (activatie T- en B-cellen))
Manier waarop receptor tot stand komt verschilt tussen de beide soorten
Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de innate en adaptieve afweer?
Innate: respons aangezet met een receptor voor herkenning (codering voor receptor vast in het genoom (genoom-gecodeerde receptoren)), niet-klonale respons, snelle reactie, in alle individuen aanwezig, geen geheugen, patroonherkenning, granulocyten en monocyten
Adaptief: respons aangezet door gearrangeerde receptor (in elkaar gezet met verschillende gensegmenten), klonale respons, langzame reactie (cellen moeten eerst delen), verschillend per individu, toename door geheugen, specifieke herkenning, B- en T-lymfocyten
Welke verschillende receptoren bevatten T- en B-lymfocyten?
Variabele domeinen aan receptoren: hiermee antigeen herkenning, bestaat door recombinatie van V-, D- en J-segmenten, samen met een constant deel een unieke keten, koppeling varieert door inserties en deleties;
- B-lymfocyten: diversiteit door combinatie van lichte en zware ketens, hierdoor 5 x 10^13 verschillende Ig’s (als ze los van het membraan zijn)
- T-lymfocyten: diversiteit door afwisseling van alfa, bèta, gamma en delta, hierdoor 10^18 verschillende T-cel receptoren
Hoe verloopt de antigeenherkenning bij T- en B-lymfocyten?
- B-lymfocyt: kan een intact antigeen herkennen door een directe binding van het antigeen met het surface immunoglobuline op het celoppervalk
- T-lymfocyt: heeft een antigeenpresenterende cel (APC) nodig, heeft een receptor met een klein peptide die brokjes kan herkennen gepresenteerd door het HLA-molecuul
Hoe is een lymfeklier opgebouwd?
Zie afbeelding!
Functie: filter voor weefselvloeistof, secundair lymfoïd orgaan
Bestaat uit: kapsel, cortex, follikels, merg, afferent en efferent lymfevat, vene en arterie en een randsinus
- T-lymfocyt gebied in binnenste cortex (paracortex)
- B-lymfocyt follikels aan buitenzijde cortex