Vragen Flashcards

1
Q
Tussentijdse wijzigingen op hydrografische kaarten worden gepubliceerd in
A. Donald Duck
B. Berichten aan Zeevarenden
C. Wateralmanak deel 2
D. Berichten aan de Scheepvaart
A

B. Berichten aan Zeevarenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1 (zee)mijl is
A. 2000 m
B. 1852 m
C. 926 m

A

B. 1852 m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Meridianen/lengtecirkels lopen
A. Evenwijdig aan de evenaar en worden naar polen toe steeds kleiner
B. Van pool tot pool en gaan maximaal 90 graden noord of zuid
C. Van pool tot pool en zijn allemaal even groot

A

C. Van pool tot pool en zijn allemaal even groot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe meet je afstanden af op een kaart met Mercatorprojectie?
A. Op de liggende rand
B. Op de staande rand
C. Kan allebei

A

B. Op de staande rand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een waypoint?
A. Door de GPS berekende positie
B. Een te volgen route
C. Een in de GPS bewaarde geografische positie

A

C. Een in de GPS bewaarde geografische positie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De GPS maakt gebruik van
A. 12 satellieten in 4 elliptische banen rond de aarde
B. 24 satellieten in 6 elliptische banen rond de aarde
C. 8 satellieten in 4 elliptische banen rond de aarde
D. 32 satellieten in 6 elliptische banen rond de aarde

A

D. 32 satellieten in 6 elliptische banen rond de aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is XTE?
A. Afstand van de waarnemer tot de berekende koerslijn
B. Gemiddelde gemeten foutafstand tussen de satellietposities
C. Gemiddelde foutafstand gemeten door de GPS

A

A. Afstand van de waarnemer tot de berekende koerslijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is ETA?
A. Vermoedelijke tijd van vertrek
B. Vermoedelijke tijd van aankomst
C. Van te voren bepaalde tijd van vertrek
D. Van te voren bepaalde tijd van aankomst

A

B. Vermoedelijke tijd van aankomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is DST?
A. Tijdsduur van de totale geplande route
B. Distress, de richting naar het schip in nood
C. Afstand tot het eerstvolgende waypoint
D. Afstand vanaf het vertrekpunt tot je huidige positie

A

C. Afstand tot het eerstvolgende waypoint

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
Hoeveel GPS satellieten zijn er van elke plaats op aarde minimaal waarneembaar?
A. 24
B. 4
C. 2
D. 3
A

B. 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De hoek tussen het magnetische noorden en het kompasnoorden heet?
A. Variatie
B. Miswijzing
C. Deviatie

A

C. Deviatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij een handpeilkompas is de miswijzing gelijk aan de?
A. Deviatie
B. Variatie
C. Variatie + deviatie

A

B. Variatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De variatie op een geografische locatie is
A. Afhankelijk van de compensatie van het kompas
B. Afhankelijk van de huidige kompaskoers
C. Onafhankelijk van de huidige kompaskoers

A

C. Onafhankelijk van de huidige kompaskoers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De drift hangt vooral af van
A. Windrichting en windsterkte
B. Richting en sterkte van de stroom
C. De huidige koers ten opzichte van de stroom

A

A. Windrichting en windsterkte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij een kruispeiling peil je bij voorkeur?
A. 2 punten in elkaars verlengde
B. 2 punten die onder een hoek van ongeveer 90° liggen t.o.v. de boot
C. 2 punten die onder een hoek van ongeveer 45° liggen t.o.v. de boot

A

B. 2 punten die onder een hoek van ongeveer 90° liggen t.o.v. de boot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Met je handpeilkompas peil je een baken op de wal. Je staat voorop het schip. Wat is de deviatie bij deze peiling?
A. Is afhankelijk van de voorliggende kompaskoers, deviatie staat in deviatietabel
B. Is niet vast te stellen
C. Zoek je op in de deviatietabel van het handpeilkompas

A

B. Is niet vast te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De betonningsrichting in het maritiem betonningsstelsel IALA-A is
A. Vastgesteld in de aanlooprichting van zee naar een haven, riviermonding of andere waterweg
B. Vastgesteld in de richting van de ebstroom
C. Niet vastgesteld en afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden

A

A. Vastgesteld in de aanlooprichting van zee naar een haven, riviermonding of andere waterweg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
Vanuit zee naar binnen varend in het zeebetonningssysteem liggen aan stuurboord van je boot
A. Spitse groene tonnen
B. Bolvormige groene tonnen
C. Stompe rode tonnen
D. Spitse rode tonnen
A

A. Spitse groene tonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Tegen de betonningsrichting in varend in het zeebetonningssysteem nader je deze boei: stomp van vorm, rood/groen/rood horizontaal gestreept met een rode cilinder als topteken. Om het hoofdvaarwater te volgen moet je deze boei
A. Onafhankelijk van de vaarrichting altijd aan bakboord houden
B. Aan stuurboord houden
C. Aan bakboord houden

A

B. Aan stuurboord houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
Bij een splitsing van vaarwateren van gelijk belang heeft de scheidingston in het zeebetonningssysteem de kleuren
A. Rood en wit
B. Groen en wit
C. Geel en zwart
D. Rood en groen
A

C. Geel en zwart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Je vaart in het hoofdvaarwater in de betonningsrichting in het zeebetonningssysteem en je nadert deze boei: spits van vorm, groen-rood-groen horizontaal gestreept met een groene kegel als topteken. Om in het nevenvaarwater te gaan varen moet je deze boei
A. Aan stuurboord houden
B. Tijdens de vloedstroom aan stuurboord en tijdens de ebstroom aan bakboord houden
C. Aan bakboord houden

A

C. Aan bakboord houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Je ziet in het vaarwater een zwarte boei met een rode horizontale band en als topteken twee zwarte bollen. Wat markeert deze boei?
A. Een wrak dat je stroomopwaarts varend aan de bakboordzijde moet houden
B. Een afzonderlijk gevaar dat je aan de oostzijde moet passeren
C. Een wrak dat je stroomopwaarts varend aan de stuurboordzijde moet houden
D. Een afzonderlijk gevaar waaromheen bevaarbaar water is

A

D. Een afzonderlijk gevaar waaromheen bevaarbaar water is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
Op de Westerschelde nader je bij een splitsing van vaarwateren een cardinale boei met als topteken twee zwarte kegels met de punten naar beneden. Om het hoofdvaarwater te volgen passeer je deze boei aan de
A. Zuidkant
B. Oostkant
C. Noordkant
D. Westkant
A

A. Zuidkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In het zeebetonningssysteem wordt als aanloopton de volgende bolton gebruikt
A. Groen/wit verticaal gestreept zonder topteken
B. Rood/wit verticaal gestreept met een rood bolvormig topteken
C. Rood/zwart horizontaal gestreept met een zwart bolvormig topteken

A

B. Rood/wit verticaal gestreept met een rood bolvormig topteken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarin staan de gegevens over getijstromen?
A. In de getijtafels van Rijkswaterstaat
B. In de HP33 van de Hydrografische Dienst
C. In de getijtafels van Rijkswaterstaat en de stroomatlassen

A

B. In de HP33 van de Hydrografische Dienst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Het is doodtij, tijdens hoogwater staat er
A. Evenveel water als bij hoogwater tijdens springtij
B. Minder water dan bij hoogwater tijdens springtij
C. Meer water dan bij hoogwater tijdens springtij

A

B. Minder water dan bij hoogwater tijdens springtij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wanneer komt doodtijd voor
A. Ongeveer 2 etmalen na maanstand volle maan en nieuwe maan
B. Ongeveer 2 etmalen voor maanstand eerste kwartier en laatste kwartier
C. Ongeveer 2 etmalen na maanstand eerste kwartier en laatste kwartier

A

C. Ongeveer 2 etmalen na maanstand eerste kwartier en laatste kwartier

28
Q
In de getijtafels van Rijkswaterstaat worden de waterstanden gegeven ten opzichte van
A. NAP
B. De middenstand
C. Het kanaalpeil (KP)
D. Het reductievlak (LAT)
A

A. NAP

29
Q

Hoe heet het hoogteverschil tussen hoogwater en laagwater?
A. Het getij
B. De rijzing
C. Het verval

A

C. Het verval

30
Q

Op Nederlandse hydrografische kaarten gebruikten we tot voor kort als reductievlak van de kaart het gemiddelde LLWS. Hoe kwam dit tot stand?
A. Door de maandelijkse laagste LW standen van de laatste vijf jaar te middelen
B. Door alle LW standen bij springtij te middelen
C. Door alle LW standen van de laatste vijf jaar te middelen

A

A. Door de maandelijkse laagste LW standen van de laatste vijf jaar te middelen

31
Q

Het reductievlak LAT ligt op plaatsen met getij
A. Altijd onder NAP
B. Altijd boven NAP
C. Gemiddeld op hetzelfde niveau als NAP

A

A. Altijd onder NAP

32
Q
Als voor plek X het gemiddelde LAT aangegeven wordt met NAP - 270 cm en je leest af dat de waterstand NAP +20 cm is, wat is de rijzing op plek X?
A. 25 dm
B. -2 dm
C. 32 dm
D. 29 dm
A

D. 29 dm

33
Q

Wat is juist met betrekking tot het reductievlak LAT?
A. Dit verschilt van plaats tot plaats omdat de invloed van de wind niet overal gelijk is
B. Dit verschilt van plaats tot plaats omdat het verval bij springtij niet overal gelijk is
C. Dit ligt langs de hele Nederlandse kust gelijk

A

B. Dit verschilt van plaats tot plaats omdat het verval bij springtij niet overal gelijk is

34
Q

In de stroomatlas staat een stroompijl met het getal 1017, wat betekent dit?
A. De stroomsnelheid bij doodtij is 10 knopen en de stroomsnelheid bij springtij is 17 knopen
B. De stroomsnelheid bij doodtij is 1,0 knoop en de stroomsnelheid bij springtij is 1,7 knopen
C. De stroomsnelheid bij doodtij is 10 knopen en de stroomsnelheid bij springtij is 17 knopen
D. De stroomsnelheid bij doodtij is 1,0 knoop en de stroomsnelheid bij springtij is 1,7 knopen

A

B. De stroomsnelheid bij doodtij is 1,0 knoop en de stroomsnelheid bij springtij is 1,7 knopen

35
Q
Op de kaart staat reductievlak LAT is NAP -250cm. In de Wateralmanak staan getijdegegevens t.o.v. NAP (LW springtij -200cm). Als op de kaart een diepte staat van 30 cm, hoeveel water staat er dan bij laagwater springtij?
A. 180cm
B. 220cm
C. 80cm
D. 230cm
A

C. 80cm

36
Q

Polaire lucht is afkomstig uit
A. De poolstreken
B. Breedtes tussen 50° N en 65° N
C. Breedtes tussen 60° N en 75° N

A

B. Breedtes tussen 50° N en 65° N

37
Q

Welke eerste bewolking samen met luchtdrukdaling en krimpende wind, kondigt een weersverslechtering aan
A. Cumulonimbusbewolking
B. Stratusbewolking
C. Cirrusbewolking

A

C. Cirrusbewolking

38
Q

Waaruit bestaan cirruswolken?
A. Ijskristallen
B. Ijskristallen en waterdruppeltjes
C. Waterdruppeltjes

A

A. Ijskristallen

39
Q

Wolken ontstaan doordat
A. Stijgende lucht opwarmt
B. Stijgende lucht afkoelt
C. Dalende lucht opwarmt

A

B. Stijgende lucht afkoelt

40
Q

Waardoor wordt het gebied achter een koufront van een depressie gekenmerkt?
A. Warme lucht met veel bewolking en langdurige regen en wind uit Z/ZW
B. Slecht zicht met stratusbewolking en motregen en wind uit Z/ZW
C. Heldere lucht met losse stapelwolken en kortstondige buien en wind uit W/NW

A

C. Heldere lucht met losse stapelwolken en kortstondige buien en wind uit W/NW

41
Q

Wat gebeurt er bij een warmtefront?
A. Warme lucht glijdt over de koude lucht heen
B. Zwaardere koude lucht dringt onder de warme lucht
C. Warme lucht vermengt zich met de koude lucht

A

A. Warme lucht glijdt over de koude lucht heen

42
Q

Welk weer kan men verwachten bij een cumulonimbuswolk?
A. (Zware) buien met windstoten
B. Mist
C. Weinig neerslag

A

A. (Zware) buien met windstoten

43
Q

Waardoor krijgt een luchtsoort zijn specifieke eigenschappen?
A. Door de hoeveelheid bewolking
B. Door de verticale luchtbewegingen
C. Door een langdurig verblijf in een bepaald brongebied

A

C. Door een langdurig verblijf in een bepaald brongebied

44
Q

Hoe beweegt de wind op het noordelijke halfrond bij lage luchtdruk?
A. Spiraalt rechtsom naar het lage druk gebied toe
B. Spiraalt rechtsom van het lagedrukgebied af
C. Spiraalt linksom van het lagedrukgebied af
D. Spiraalt linksom naar het lagedrukgebied toe

A

D. Spiraalt linksom naar het lagedrukgebied toe

45
Q

Ontstaan er na het passeren van een warmtefront hevige buien?
A. Ja
B. Nee

A

B. Nee

46
Q

Wanneer kun je korte steile golven verwachten?
A. Bij harde wind met stroom en wind uit tegengestelde richtingen
B. Bij harde wind met stroom uit dezelfde richting
C. Bij harde wind dichtbij hogerwal

A

A. Bij harde wind met stroom en wind uit tegengestelde richtingen

47
Q

Welk weertype kun je verwachten bij de passage van een trog?
A. Variabele wind met mist of motregen
B. Buien met veel wind en windstoten
C. Windstilte

A

B. Buien met veel wind en windstoten

48
Q

Een frontvlak is een overgangszonde tussen
A. 2 luchtsoorten
B. Een hogedrukgebied en een lage drukgebied
C. 2 opeenvolgende depressies

A

A. 2 luchtsoorten

49
Q

Je ziet op de weerkaart vanuit het westen een depressie naderen die ten zuiden van je zal passeren. Wat gaat de wind bij jou doen?
A. Variëren uit westelijke richtingen
B. Ruimen van NO naar Z naar ZW
C. Krimpen van ZO naar O naar NO

A

C. Krimpen van ZO naar O naar NO

50
Q

Wat zijn de karakteristieken van Afrikaanse tropische lucht?
A. Droge warme lucht uit Z/ZO met vaak slecht zicht door zand
B. Droge koude lucht uit O met goed zicht
C. Vochtige warme lucht uit ZW/NW met slecht zicht door hoge vochtigheid

A

A. Droge warme lucht uit Z/ZO met vaak slecht zicht door zand

51
Q

Wat geldt er in het SRW?
A. Kleine schepen zijn alle schepen <20m, uitgezonderd een sleepboot, duwboot of vissersschip
B. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine en grote schepen
C. Er wordt alleen onderscheid gemaakt tussen kleine en grote zeilschepen

A

A. Kleine schepen zijn alle schepen <20m, uitgezonderd een sleepboot, duwboot of vissersschip

52
Q

Als in een nauwe bocht op niet stromend water in SRW-gebied schepen met elkaar met tegengestelde koersen naderen en er gevaar voor aanvaring is, dan moet het
A. Schip dat de buitenbocht aan stuurboordzijde heeft opdraaien om het andere schip doorvaart te verlenen
B. Schip dat de binnenbocht aan stuurboordzijde heeft de weg vervolgen en moet het andere schip wachten
C. Schip dat de buitenbocht aan stuurboordzijde heeft de weg vervolgen en moe thet andere schip wachten

A

C. Schip dat de buitenbocht aan stuurboordzijde heeft de weg vervolgen en moe thet andere schip wachten

53
Q

Een werktuigelijk voortbewogen schip in het SRW is
A. Een schip dat een ander schip sleept of duwt
B. Een schip dat door eigen voorstuwingswerktuigen wordt voortbewogen
C. Een schip dat gesleept of geduwd wordt

A

B. Een schip dat door eigen voorstuwingswerktuigen wordt voortbewogen

54
Q

Welke verlichting mag een kleine motorboot in SRW gebied voeren?
A. Een toplicht minstens 1 meter hoger dan de boordlichten, boordlichten en een heklicht
B. Een toplicht, boordlichten en een wit rondomschijnend licht
C. Een wit rondomschijnend licht op dezelfde hoogte als de boordlichten en ten minste 1 meter vóór deze lichten

A

A. Een toplicht minstens 1 meter hoger dan de boordlichten, boordlichten en een heklicht

55
Q

Een boot <12m moet de motor voor onmiddellijk gebruik gereed hebben en een snelheid van min. 6 km/h door het water kunnen waren in het SRW gebied in
A. Alle hoofdvaargeulen en nevenvaargeulen
B. Alleen in de hoofdvaargeulen
C. Alleen in het voorzorgsgebied Vlissingen

A

B. Alleen in de hoofdvaargeulen

56
Q

Je vaart ‘s nachts me teen open zeilboot van 8 meter met een rondomschijnend wit licht in de top van de mast, mag dit?
A. Nee, deze verlichting is alleen maar voldoende voor een zeilboot <7m
B. Ja, deze verlichting is voor elke kleine zeilboot voldoende
C. Nee, deze verlichting is niet voldoende voor een kleine zeilboot

A

A. Nee, deze verlichting is alleen maar voldoende voor een zeilboot <7m

57
Q

In het SRW wordt met een hoofdvaargeul en nevenvaargeul bedoeld
A. Die gedeeltes van het vaarwater die betond of bebakend zijn
B. Die gedeeltes van het vaarwater die bevaarbaar zijn voor bovenmaatste zeeschepen
C. De vaargeulen die door de Rijkshavenmeester Westerschelde als zodanig zijn aangemerkt

A

C. De vaargeulen die door de Rijkshavenmeester Westerschelde als zodanig zijn aangemerkt

58
Q

In sommige smalle hoofdvaargeulen, die in het SRW genoemd zijn, moet een schip met een lengte van <12m
A. Weg uit de hoofdvaargeul blijven waar dit veilig kan
B. De stuurboordzijde van de hoofdvaargeul houden zo dicht als veilig kan
C. Niet in de hoofdvaargeul komen

A

A. Weg uit de hoofdvaargeul blijven waar dit veilig kan

59
Q

Als je in het SRW gebied ten anker of gemeerd ligt en een marifoon aan boord hebt, dan is
A. Wachthouden voorgeschreven
B. Wachthouden en marifoon uitluisteren voorgeschreven
C. Wachthouden aanbevolen

A

B. Wachthouden en marifoon uitluisteren voorgeschreven

60
Q

Opdraaien is de vaarrichting van een schip veranderen van
A. Vanuit een willekeurige koers 90° draaien naar stuurboord of bakboord
B. Van tegen stroom naar vóór stroom invaren
C. Van vóór stroom naar tegen stroom invaren

A

C. Van vóór stroom naar tegen stroom invaren

61
Q

Een klein schip (behalve een zeilplank) moet in het SRW gebied altijd
A. Een radarreflector bij de hand hebben en voeren in de hoofdvaargeulen
B. Een radarreflector voeren
C. Een radarreflector bij de hand hebben en die voeren bij slecht zicht

A

B. Een radarreflector voeren

62
Q

Wanneer in het SRW gebied een schip verplicht is uit te wijken moet het andere schip
A. Koers en vaart behouden
B. Naar keuze zijn koers of vaart behouden
C. Koers behouden

A

C. Koers behouden

63
Q

Een bovenmaats zeeschip is ‘s nachts te herkennen aan rondomschijnend(e)
A. 1 rood licht
B. 2 rode lichten boven elkaar
C. 3 rode lichten boven elkaar

A

C. 3 rode lichten boven elkaar

64
Q

Een deel van het vaargebied bij Vlissingen is een voorzorgsgebied. Het is verboden in dit gebied
A. Te ankeren en te zeilen
B. Te zeilen
C. Te ankeren

A

C. Te ankeren

65
Q

Grote boot X en kleine boot Y varen in SRW gebied in een vaargeul. Boot X heeft zeilen over stuurboord. Boot Y vaart stuurboordswal en heeft zeilen over bakboord. Wie heeft voorrang?
A. X moet uitwijken voor Y, want Y houdt stuurboordzijde
B. X moet uitwijken voor Y, want stuurboordboeg wijkt voor bakboordboeg.
C. Y moet uitwijken voor X, want klein wijkt voor groot

A

C. Y moet uitwijken voor X, want klein wijkt voor groot