Voortplanting Flashcards

1
Q

parthenogenese

A

produceren van gameten waaruit zonder bevruchting een nieuw individu groeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gonaden

A

geslachtsklieren
bv. eierstokken, teelballen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gameten

A

geslachtscellen
bv. eicellen, zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bevruchting

A

het proces van de vereniging van een zaadcel en een eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zygote

A

de cel die ontstaat na de bevruchting
=bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

differentiatie

A

de ontwikkeling van gespecialiseerde structuren.
–> zygote gaat delen door mitose en vormt gespecialiseerde cellen, weefsels, organen van het organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geslachtsdimorfisme

A

het verschil in uiterlijk tussen mannetjes en vrouwtjes van dezelfde soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eicelmoedercellen

A

= oögoniën
bouwstenen eicellen
–> bevatten 46 chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

follikelcellen

A

kleine cellen die rondt een primaire eicel worden gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

primaire follikels

A

zijn de primaire eicellen en de follikelcellen samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

glasvlies

A

= pellucidevlies
een amorfe laag die wordt afgescheiden door de follikelcellen rond de eicel
+ beschermt de eicel en zorgt dat er maar 1 zaadcel kan binnendringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

secundaire follikel

A

de primaire follikel maar dan met een glasvlies/pellucidevlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

tertiaire follikel

A

= Graafse follikel
een secundaire follikel maar met een follikelholte gevult met follikelvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ovulatie

A

het moment waarop de rijpe follikel barst en de eicel vrijkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oestrogeen

A

hormoon dat in follikelvocht zit
- terug vormen baarmoederslijmvlies
- remt productie van FSH
- belangrijk voor de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gele lichaam

A

= corpus luteum
de gewijzigde follikel na de ovulatie
vormt oestrogeen en progesteron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

primaire eicel

A

= oöcyt 1
voor de geboorte startte oöcyt met de meiotische deling die wordt geblokkeerd in profase 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

secundaire eicel

A

=secundaire oöcyt
vanaf de puberteit, door FSH en LH, wordt de eerste meiotische deling voltooid. Normaal 1 oöcyt per maand.
meiose 2 wordt geblokkerd in metafase 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

rijpe eicel

A

= oötide
heeft een externe prikkel nodig om meiose 2 te laten uitvoeren (zaadcel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

poollichaampjes

A

een cel die ontstaat bij het vormen van een eicel
–> wordt afgebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

menstruatie

A

de periodieke afstoting van de binnenbekleding van de baarmoederwand (baarmoederslijmvlies)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

GnRH

A

= gonadotrophine Releasing Hormoon
stijging hiervan zet de seksuele rijping in gang
zet de hypofyse aan tot de productie van FSH en LH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

FSH

A

= follikelstimulerend hormoon
zorgt in de eierstok voor de rijping van primaire follikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

LH

A

= luteïniserend hormoon
zorgt voor de ovulatie en vorming geel lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

corona radiata

A

enkele lagen follikelcellen die rond het glasvlies zitten na de ovulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

fimbria

A

vangarmpje van de eileider. Ligt dicht bij de eirestokken

27
Q

progesteron

A
  • bereid het slijmvlies van de baarmoeder voort op een innesteling van een bevruchte eicel = houdt het intact
  • laat de lichaamstemperatuur stijgen
  • remt productie LH
28
Q

HGC

A

zorgt ervoor dat het gele lichaam intact blijft tot de placenta de functie ervan kan overnemen

29
Q

Oögenese

A

Vorming van een rijpe eicel

30
Q

3 zwellichamen

A

kunnen zich vullen met bloed
–> erectie

31
Q

de eikel

A

= glans
ronde uiteinde van het geslachtsorgaan

32
Q

de voorhuid

A

zit voor de eikel want de eikel is gevoelig

33
Q

urogenitale buis

A

buis waar urine en sperma het lichaam kunnen verlaten

34
Q

scrotum

A

= de balzak
–> bevind de testes zich in

35
Q

de teelballen

A

= testikels, testes
2 ronde klieren die zaadcellen en hormonen produceren

36
Q

bijballen

A

opslagplaats voor de spermatozoïden

37
Q

zaadleiders

A

lijden zaadcellen van de bijbal naar de prostaat

38
Q

de prostaat

A

klier die melkachtige prostaatvocht produceert
–> bevordert en beschermt de zaadcellen + de urinetoevoer wordt afgesloten tijdens zaadlozing

39
Q

de zaadblaasjes

A

2 klieren die uitmonden in de zaadleiders en produceren zaadvocht dat de zaadcellen energie geeft + beschermt tegen de zure omgeving van de vagina

40
Q

sperma

A

1-3% zaadcellen de rest is vocht afkomstig van de prostaat en zaadblaasjes

41
Q

klieren van Cowper

A
  • exocriene klieren
  • zorgen bij ejaculatie voor afscheiden van voorvocht (kuist de urogenitale buis + goed glijmiddel)
42
Q

de testis

A

produceren zaadcellen en testosteron

43
Q

zaadbuisjes

A

bevindt zich in een lobje
+ in de wand hiervan worden zaadcellen gemaakt

44
Q

cellen van Leydig

A

liggen tussen de zaadbuisjes
+ produceren testosteron

45
Q

cellen van sertoli

A

bevinden zicht in de wand van de zaadbuisjes
= voeding/-steuncellen
–> vormen inhammen waar rijpende spermatozoïden zich in bevinden

46
Q

spermatogenese

A

zaadcelproductie

47
Q

spermatogoniën

A

zaadmoedercellen
= een soort stamcel

48
Q

spermatocyt

A

is 1 van de 2 gevormde spermatogoniën die gegroeid is en verder deelt

49
Q

spermatiden

A

de cellen die ontstaan na de meiose

50
Q

spermatozoïden

A

gedifferentieerde spermatiden
= spermatiden die zijn aangepast en dus zijn afgewerkt

51
Q

LH (bij de mand)

A

gonadotrofine B
–> zet de cellen van Leydig in gang = aanmaak testosteron

52
Q

FSH (bij de man)

A

gonadotrofine A
zet samen met testosteron de cellen van Sertoli aan tot stimulering van de vorming van de zaadcellen

53
Q

inhibine

A

word geproduceerd door de cellen van Sertoli en verhindert de FSH-vorming in de hypofyse

54
Q

anticonceptie

A

zwangerschap voorkomen

55
Q

natuurlijke anticonceptie

A
  • kalendermethode
  • temperatuursmethode
  • billings ovulatiemethode
56
Q

barrièremiddelen (anticonceptie)

A
  • mannencondoom
  • vrouwencondoom
57
Q

intra-uteriene methode (anticonceptie)

A
  • koperspiraaltje
  • hormoon spiraaltje
58
Q

hormonale anticonceptie (2 hormonen)

A
  • de combinatiepil
  • de vaginale ring
  • de anticonceptiepleister
59
Q

hormonale anticonceptie (1 hormoon)

A
  • hormonaal implantaat
  • de prikpil
  • de minipil
60
Q

sterillisatie van de man

A

vasectomie

61
Q

zuigcurettage

A

een medische ingreep waarbij de baarmoeder word leeggezogen

62
Q

bevruchtingsmembraan

A

verhindert dat andere zaadcellen de eicel kunnen binnendringen