Biotechnologie-begrippen Flashcards

1
Q

biotechnologie

A

Het gebruik van levende organismen of delen ervan om:
1. producten te maken of te wijzigen
2. planten of dieren aan te passen zodat ze gewenste eigenschappen verkrijgen
3. micro-organismen voor specifieke doeleinden te ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

klassieke biotechnologie

A

Omvat het gebruik van bacteriën, gisten en schimmels om producten te maken, bv. kaas; brood; … , en de traditionele selectie- of verdelingstechnieken voor het kweken van dieren en planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gentechnologie

A

moderne vorm van biotechnologie waarbij het DNA van een organisme direct wordt aangepast
= moderne biotechnologie

synoniemen
- genetic engineering
-genetische modificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

moderne biotechnologie

A

= gentechnologie
moderne vorm van biotechnologie waarbij het DNA van een organisme direct wordt aangepast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verticale gentransfer

A

gentransfer van de ouders naar hun nageslacht
(voortplanting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

horizontale / laterale gentransfer

A

Het overbrengen van genetisch materiaal van het ene organisme op het andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

recombinant-DNA technologie

A

Hierbij wordt een combinatie van DNA door de mens in een labo gemaakt die niet als zodanig voorkomt in de natuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

genetisch gemanipuleerde organismen (GGO’s)

A

transgene organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

plasmiden

A

kleine ringvormige stukjes DNA met een beperkt aantal genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

agrobacterium

A

een bodembacterie die tumoren kan doen ontstaan in planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vectoren

A

Dit zijn transportmiddelen om het nieuwe DNA in een organisme te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

liposomen

A

Zijn kunstmatige vetdruppeltjes Waarin je gewenste DNA zit. En via endocytose kan het in de doelwitcel geraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

micro-injectie

A

Met een fijne naald het DNA rechtstreeks ingespoten in de celkern van een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

elektroporatie

A

een korte stroomstaat zodat het celmembraan tijdelijk poriën maakt waar Het DNA langs kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

genenkanon

A

met kleine goud-, zilver-, … bolletjes en daarop het gewenste DNA via een minipistool die bolletjes in de doelwitcellen schieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

restrictie-enzymen

A
  • maken deel uit van het afweersysteem van de bacteriën
  • verbreken bindingen binnen de dubbele DNA streng
  • maakt enkelstrengige uiteinden = sticky ends
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sticky ends

A

enkelstrengige uiteinden met bepaalde DNA-sequenties (die vormen een palindroomstructuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

DNA-ligase

A

een enzym dat in staat is de fosfordiësterbinding tussen 2 nucleotiden te herstellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

golden rice

A

een transgeen organisme, die vitamine A bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gentherapie

A

het inbrengen van genetisch materiaal in de cellen van een patiënt om een gendefect te corrigeren of een nieuwe functie aan de cellen toe te voegen, waardoor de ziekte wordt opgeheven of bestreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

therapeutisch gen

A

is een gen dat ze inbrengen in de cellen van een patiënt zodat die patiënt zelf een gewenst proteïne maakt

21
Q

ex vivo

A

=buiten het lichaam
Ze isoleren cellen en in een labo voegen ze het therapeutisch gen eraan toe.

22
Q

in vivo

A

=binnen het lichaam
Ze injecteren recombinante virussen direct in de bloedstroom van de patiënt en die vinden zo hun weg naar de doelwitcellen om daar het therapeutisch gen te leveren.

23
Q

‘zelfmoord’ gentherapie

A

daarbij is het therapeutisch gen dat ze bv. toevoegen aan tumorcellen een gen dat codeert voor een bepaald enzym dat stoffen in gifstoffen kan omzetten. En zo doden de tumorcellen zichzelf.

24
Q

embryonale stamcellen

A

cellen die onbeperkt kunnen delen en daarbij hun potentie behouden om weer een compleet dier te vormen.

25
Q

genconstruct

A

= ‘vreemde’ DNA
een stuk dat de code bevat voor een bepaald eiwit en regelelementen die bepalen wanneer, waar en in welke hoeveelheid het eiwit wordt aangemaakt.

26
Q

homologe recombinatie

A

=crossing over
=natuurlijk proces

27
Q

knock-in

A

een gen of een deel ervan aan een organisme toevoegen/vervangen

28
Q

knock-out

A

een gen volledig inactiveren

29
Q

CRISPR- cas

A

een technologie voor genoombewerking waarmee snel, precies en goedkoop veranderingen kunnen worden aangebracht in het DNA van om het even welk organisme.

30
Q

repeats

A

zijn steeds dezelfde korte stukjes van eigen DNA in de DNA-bib van CRISPR

31
Q

spacers

A

zijn ingebouwde stukjes DNA van een virus in de DNA-bib van CRISPR

32
Q

cas9-eiwit

A

een soort moleculaire schaar
=knipt DNA in stukjes

33
Q

prime editing

A

CRISPR-cas maar dan uitgerust met een zoek- en vervangfunctie in plaats van een zoek- en knipfunctie

34
Q

DNA-gelelektroforese

A

is een techniek die wordt gebruikt om DNA-fragmenten te scheiden en te analyseren op basis van hun grootte.

35
Q

PCR (polymerase chain reaction)

A

is het isoleren van een stuk DNA en het massaal kopiëren

36
Q

RFLP (restrictie fragment lengtepolymorfise

A

wordt gebruikt om diagnoses te stellen en genetische vingerafdrukken te maken.
maakt gebruik van PCR en gelelektoforese.

37
Q

genetic fingerprint

A

een onderzoekstechniek om een individu te identificeren

38
Q

short tandem repeats

A

zijn kleine identieke herhalende stukjes DNA
verschilt hard van persoon tot persoon

39
Q

reproductief klonen

A

is op een kunstmatige manier een individu maken dat genetisch identiek is aan een ander individu

40
Q

embryosplitsing

A

hierbij wordt een embryo die al wet cellen heeft in twee gesplitst en zo komen er twee identieke individuen.
nabootsing eeneiige tweeling

41
Q

celkerntransplantatie

A

een techniek waarbij de celkern van de eerste donor eruit wordt gehaald en in een eicel ,waar ook de celkern is uitgehaald van de tweede donor, erin wordt geplaatst
En die wordt in een derde donor geplaats = draagmoeder
Het individu gaat gelijk zijn aan de celkerndonor.

42
Q

stamcel

A

een cel die in staat is om onbeperkt te delen en in een ander celtype te veranderen.

43
Q

totipotente cel

A

= de ultieme stamcel
de bevruchte eicel die in staat is uit te groeien tot ene nieuw individu

44
Q

pluripotente cel

A

ze kunnen uitgroeien tot bijna alles maar niet meer tot extra-embryonaal weefsels zoals de placenta

45
Q

multipotente cel

A

deze kunnen differentiëren tot verschillende celtypes die in 1 specifiek weefsel voorkomen.

46
Q

unipotente cel

A

stamcellen die slecht maar tot 1 celtype kunnen ontwikkelen

47
Q

gendoping

A

is het manipuleren van het tot expressie komen van specifieke genen teneinde het prestatievermogen te vergroten

48
Q

PGD (pre-implantatie genetische diagnostiek)

A

dit is een embryo-biopsie
=na drie dagen ontwikkeling van het embryo maken ze een diagnose en bekijken ze het DNA om zo een selectie te maken.

49
Q

designerbaby’s

A

een baby die buiten de baarmoeder is gevormd en bepaald gewenste eigenschappen bevat.

50
Q

saviour baby

A

een baby die wordt gemaakt buiten de baarmoeder om te kijken of ze de eigenschappen heeft om als donor te dienen oor een ziek broertje of zusje.