Voeding Flashcards

1
Q

Benoem de verschillende fases van mitose

A
  • (interfase)
  • profase
  • prometafase
  • metafase
  • anafase
  • telofase
  • (cytokinese)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beschrijf de profase (mitose)

A
  • chromosomen spiraliseren
  • kernmembraan en nucleoli fragmenteren en verdwijnen
  • de centrosomen gaan uiteen (dierlijke cellen)
  • de chromosomen bestaan uit twee chromatiden die op het centromeer nog vastzitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf prometafase (mitose)

A
  • kernmembraan verbrokkeld
  • microtubili gaan interactie aan met chromosomen
  • op beide chromatiden ontwikkeld zich het kinetochoor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschrijf de metafase (mitose)

A
  • chromosomen volledig gespiraliseerd
  • chromosomen komen in het equatorvlak te liggen
  • er ontstaat een spoelfiguur van microtubuli van pool tot pool en pool tot centromeer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf de anafase (mitose)

A

Van elk chromosoom worden de twee chromatiden uit elkaar getrokken richting tegenoverliggende polen. elke losse chromatide word weer als chromosoom beschouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf de telofase (mitose)

A
  • spoelfiguur verdwijnt
  • chromosomen despariliseren
  • er ontstaat nieuw kernmembraan
  • nucleoli worden zichtbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beschrijf de interfase

A
  • voorbereiding op mitose door DNA de repliceren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf de citokinese

A
  • verzelfstandiging van de twee dochtercellen
  • cytoplasma word via een tussenmembraan gescheiden van elkaar.
  • bij dieren via insnoering bij de celmembraan
  • bij planten via een celplaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem de verschillende fases van mitose 1

A
  • profase 1
  • metafase 1
  • anafase 1
  • telofase 1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verschillen bij mitose dierlijke en plantaardige cellen

A
  • centriolen zijn alleen in dierlijke cellen aanwezig
  • plantencellen verdelen zich in speciale weefsels die meristemen genoemd worden
  • in dierlijke cellen snoert de cel zich naar binnen en bij plantaardige cellen word er een nieuwe wand gebouwd tussen de cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn gymnospermen?

A
  • zaadplanten met onbedekte zaadknoppen
  • geen stamper of vruchtbeginsel
  • geen echte vruchten
  • kunnen stuctuur de functie van eetbare vruchten vervullen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn angiospermen?

A
  • bedektzadige
  • gekenmerkt door bloemen
  • voortplanting door middel van zaden in vruchten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn angiospermen?

A
  • bedektzadige
  • gekenmerkt door bloemen
  • voortplanting door middel van zaden in vruchten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen een zaad en een vrucht?

A
  • uit een zaadje groeit een nieuwe plant

- een vrucht zit altijd om een zaadje heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een gen?

A

stukje van een chromosoom met een specifiek erfelijke eigenschap dat bestaat uit DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een allel?

A

een variant van een gen wat voor een bepaalde eigenschap staat

17
Q

Wat is een locus

A

plaats waar op een chromosoom de gen zich bevind

18
Q

Welke 3 manieren van natuurlijke selectie zijn er?

A
  • directionele selectie
  • disruptieve selectie
  • stabiliserende selectie
19
Q

Leg directionele selectie uit

A

verschuiving van een kernmerk naar een kant door een grotere voorkeur van één allel

20
Q

Leg disruptieve selectie uit

A

evolutionair proces waarbij fenotypes met extreme waardes (hoog en laag) tegelijkertijd een voordeel hebben

21
Q

Leg stabiliserende selectie uit

A

genetische diversiteit verminderd en het populatiegemiddelde stijgt. Er zijn geen extreme waardes

22
Q

Leg genetic drift uit

A

verandering in allel frequentie door toeval en niet door evolutionair voordeel

23
Q

Leg gene flow uit

A

de overdracht van genetische variatie van de ene populatie naar de andere, kan komen door migratie van individuen tussen populaties