Vocabulary Unit 2_Land of Liberty. Flashcards

1
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: movies

A

cinema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: trunk

A

boot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een gelaatsscherm

A

a face shield

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een wolkenkrabber

A

(a) skyscraper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betekent purse in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: wallet for women
A: handbag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

oorbeschermers

A

ear muffs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: gas, gasoline

A

petrol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kopen/aankopen

A

(to) purchase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een werkbroek

A

a pair of work trousers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: crazy

A

mad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat betekent rubber in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: pencil eraser
A: condom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: elevator

A

lift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

troosteloos

A

dismal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: cell phone

A

mobile phone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: vacation

A

holiday

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een fluohesje

A

a reflective safety vest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekent first floor in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: floor above ground level
A: ground level

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een overall

A

overalls

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: sweater

A

jumper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een veiligheidshelm

A

a protective helmet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een lasmasker

A

a welding mask

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: line

A

queue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

oordopjes

A

ear plugs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een laboratoriumjas

A

a lab coat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: truck

A

lorry

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

een loket

A

(a) ticket booth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: vacuum cleaner

A

hoover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: apartement

A

flat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat betekent hockey in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: field hockey
A: ice hockey

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: diaper

A

nappy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: freeway, highway

A

motorway

32
Q

een veiligheidsbril

A

safety glasses

33
Q

een schort

A

an apron

34
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: bar

A

pub

35
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: fall

A

autumn

36
Q

bijwonen

A

(to) attend

37
Q

ongeveer

A

approximately

38
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: parking lot

A

car park

39
Q

een veiligheidsharnas

A

a safety harness

40
Q

een woning

A

dwellings (a dwelling)

41
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: sidewalk

A

pavement

42
Q

Wat betekent chips in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: French fries
A: crisps (lays, crocky)

43
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: flashlight

A

torch

44
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: candy

A

sweet

45
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: closet

A

wardrobe

46
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: baggage

A

luggage

47
Q

bovenop

A

atop

48
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: intersection

A

crossroads

49
Q

een stofmasker

A

a dust mask

50
Q

adembenemend

A

breathtaking

51
Q

een riool

A

sewers (a sewer)

52
Q

toegang

A

access

53
Q

veiligheidshandschoenen

A

protective gloves

54
Q

een wandeling

A

strolls (a stroll)

55
Q

verbazingwekkend

A

astounding

56
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: yard

A

garden

57
Q

verlaten

A

abandoned

58
Q

tevoorschijn komen

A

(to) emerge

59
Q

een gasmasker

A

a respirator

60
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: cab

A

taxi

61
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: panties

A

knickers

62
Q

Wat betekent football in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: soccer (voetbal)
A: American football (rugby)

63
Q

afdalen

A

descended (to descend)

64
Q

een verdieping

A

stories (a story)

65
Q

Wat betekent pants in Brits en Amerikaans Engels?

A

B: underwear
A: trousers

66
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: period

A

full stop (punt)

67
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: attorney

A

barrister

68
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: trash, garbage

A

rubbish

69
Q

een reddingsvest

A

a life jacket

70
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: faucet

A

tap (kraan)

71
Q

veiligheidsschoenen

A

safety shoes

72
Q

een veiligheidsbril

A

safety goggles

73
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: sick

A

ill

74
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: sneakers

A

trainers

75
Q

Geef het Britste woord voor het Amerikaanse woord: bathroom, restroom

A

toilet, loo