vocabulaire p.19 tot 20 Flashcards
1
Q
het knutselen
A
le bricolage
2
Q
de leerlingenraad
A
le conseil des élèves
3
Q
de training
A
l’éntraînement
4
Q
het theater
A
théatre
5
Q
de activiteit
A
l’activité
6
Q
de sfeer
A
l’ambiance
7
Q
de competitie
A
la competition
8
Q
tentoonstelling
A
l’exposition
9
Q
de beurs
A
la foire
10
Q
de voorbereiding
A
la préparation
11
Q
de vergadering
A
la réunion
12
Q
de verkoop
A
la vente
13
Q
boeiend
A
passionnant
14
Q
gepersonaliseerd
A
personnalisé
15
Q
babbelen
A
bavarder
16
Q
versieren
A
décorer
17
Q
zich verwonderen
A
être étonné
18
Q
voorstellen
A
proposer
19
Q
lachen
A
rigoler
20
Q
zich inschrijven
A
s’inscrire
21
Q
plaatsnemen
A
s’installer
22
Q
stresseren
A
stresser
23
Q
natuurlijk
A
évidement
24
Q
het merendeel van
A
la pluspart de
25
zegt het je wat?
ça te dit?
26
het is alsof
c'est comme si
27
het volstaat om
il suffit de
28
ik ben vrijwilliger om
je suis volontaire pour
29
heel wat
plein de
30
met mekaar afspreken
se donner rendez-vous
31
het atelier
l'atelier
32
het forum
le forum
33
het tornooi
le tornoi
34
de enquête
l'enquête
35
de middagpauze
la pause de midi
36
actief
actif
37
creatief
créatf
38
ontwerpen
créer
39
een bericht posten op een website
poster un message sur un site web
40
ik ben fan van
je suis fan de
