vocabulaire les tic Flashcards
1
Q
l’appli(cation)
A
de applicatie, vrouwelijk
2
Q
le clic
A
de klik
3
Q
l’internaute
A
de surfer (op het internet), vrouwelijk/mannelijk
4
Q
le lien
A
de link
5
Q
le mot de passe
A
het paswoord
6
Q
le moteur de recherche
A
de zoekmachine
7
Q
le nom d’utilisateur
A
de login, de gebruikersnaam
8
Q
la notification
A
de melding
9
Q
les TIC
A
de ICT
10
Q
numérique
A
digitaal
11
Q
avoir accès à
A
toegang hebben tot
12
Q
cliquer
A
klikken
13
Q
éteindre l’ordinataur
A
de computer uitzetten
14
Q
installer (une appli)
A
(een app) installeren
15
Q
naviguer (sur Internet)
A
surfen (op het internet)
16
Q
sauvegarder
A
bewaren, opslaan
17
Q
se connecter
A
zich aanmelden
18
Q
se débrouiller
A
zich uit de slag trekken
19
Q
se déconnecter
A
zich afmelden
20
Q
taper
A
intikken
21
Q
télécharger
A
downloaden
