Vocabulaire: Accident Flashcards
voorbeeld 4
1
Q
een fietsongeval
A
un accident de vélo
2
Q
een auto-ongeval
A
un accident de voiture
3
Q
een identiteitskaart (mijn ID kaart)
A
une carte d’identité ( ma carte d’identité)
4
Q
de hulpdiensten
A
les secours
5
Q
een ambulance
A
une ambulance
6
Q
het ziekenhuis
A
l’hôpital
7
Q
- rijden, besturen
- vervoeren (van patiënten)
A
conduire
8
Q
fietsen
A
faire du vélo, rouler à vélo
9
Q
zich beschermen
A
se protéger
10
Q
120km per uur rijden
A
rouler à 120km par heure
11
Q
een helm dragen
A
porter un casque
12
Q
een gebroken arm hebben
A
avoir le bras cassé
13
Q
een gebroken been hebben
A
avoir la jambe cassée
14
Q
je arm (been,…) breken
A
se casser le bras (la jambe,…)
15
Q
met de fiets
A
à vélo