Vocabulaire A Flashcards
1
Q
la glace
A
het ijsje
2
Q
la table
A
de tafel
3
Q
le café
A
de koffie
4
Q
bon
A
lekker
5
Q
cher
A
duur
6
Q
je prends
A
ik neem
7
Q
je voudrais
A
ik zou graag willen
8
Q
ça coute
A
het kost
9
Q
tu peux
A
jij kunt
10
Q
venir
A
komen
11
Q
préférer
A
liever hebben
12
Q
détester
A
een hekel hebben aan
13
Q
adorer
A
dol zijn op
14
Q
arriver
A
aankomen
15
Q
téléphoner
A
bellen