vocabulaire 2 B Flashcards
de patiënt
le/la patient/e
hoofdpijn hebben
avoir mal à la tête
de pijn, kwaal
le mal
de pijn, het leed
la douleur
overgeven
vomir
griep hebben
avoir la grippe
koorts hebben
avoir de la fièvre
de allergie
l’allergie f
het symptoom
le symptôme
de ziekte
la maladie
gaat u zitten
asseyez-vous
gaan zitten
s’asseoir
Wat gaat er niet?
Qu’est-ce qui ne va pas?
zich voelen
se sentir
misselijk zijn
avoir mal au cœur
de thermometer
le thermomètre
zeker
certainement
de bloeddruk meten
prendre la tension
ziek
malade
de kater (indigestie)
la crise de foie
ernstig
grave
in slaap vallen
s’endormir
precies
justement
gevaarlijk
dangereux/-euse
de hitte
la chaleur
de zonnesteek
l’insolation f
de aspirine
l’aspirine f
in ieder geval
en tout cas
de hoed
le chapeau, pl chapeaux
glimlachen
sourire
gelijk hebben
avoir raison
de keel
la gorge
de maag
l’estomac m
de tand/kies
la dent