vocabulaire 2 A Flashcards
1
Q
ik sta op
A
je me lève
2
Q
opstaan
A
se lever
3
Q
zich concenteren
A
se concentrer
4
Q
zich vervelen
A
s’ennuyer
5
Q
het huishouden doen
A
faire le ménage
6
Q
het huishouden
A
le ménage
7
Q
uitrusten
A
se reposer
8
Q
naar bed gaan
A
se coucher
9
Q
wandelen
A
se promener
10
Q
het wederkerend werkwoord
A
le verbe pronominal (pronominaux)
11
Q
de wekker
A
le réveil
12
Q
rinkelen/afgaan
A
sonner
13
Q
douchen
A
se doucher
14
Q
zich aankleden
A
s’habiller
15
Q
het ritme
A
le rythme