Vocabolario 300-399 Flashcards
(100 cards)
1
Q
animator zijn
A
fare l’animatore
2
Q
misschien
A
magari
3
Q
ervan vinden
A
trovarsi
4
Q
Witte Huis
A
la casa bianca
5
Q
macht
A
la forza
6
Q
wapen
A
l’arma
7
Q
sluiten
A
fermare
8
Q
dromen
A
sognare
9
Q
gestoord
A
da matti
10
Q
cool
A
figo
11
Q
gemberthee
A
té con zenzero
12
Q
hoofdpijn
A
mal di testa
13
Q
keelpijn
A
mal di gola
14
Q
gezondheidszorg
A
la sanità
15
Q
gezondheid
A
la salute
16
Q
deelbaar
A
condivisibile
17
Q
waarnemen
A
percepire
18
Q
grens
A
il limite
19
Q
hoeveel kost het
A
quanto viene
20
Q
het duur
A
ci vogliono
21
Q
er is er één
A
ce n’è uno
22
Q
er zijn er twee
A
ce ne sono duo
23
Q
proeven
A
assaggiare
24
Q
voeding
A
l’alimentazione
25
huisvrouw
la casalinga
26
peulvruchten
i legumi
27
flauw
insipido
28
verbrand
bruciato
29
voortreffelijk
squisito
30
prachtig
meraviglioso
31
om van te watertanden
golose
32
noodzakelijk
necessariamente
33
helemaal verkeerd
sbagliate di grosso
34
bladeren
le foglie
35
gezond
sano
36
routes
le rotte
37
ik heb je gemist
mi sei mancato
38
lastigvallen
disturbare
39
op welke manier
in che modo
40
sinds een week
da una settimana
41
overschrijving
il bonifico
42
er is geen regel
non c'è una regola
43
willekeurig
a caso
44
kamer
la stanza
45
primitief
spartano
46
nep
falso
47
riool
la fogna
48
karakter
il carattere
49
tegenovergestelde
l'opposto
50
een gat vullen
riempire un bucco
51
gaatje in tand
la carie
52
Goede Vrijdag
venerdi santo
53
werkgever
l'imprenditore
54
doorgaan
andare avanti
55
oplossen
risolvere
56
handhaven
mantenere
57
veiligheid
la sicurezza
58
economie
l'economia
59
vertalen
tradurre
60
ongezond
malsane
61
stoppen
fermare
62
ophouden
smettere
63
heeft geen zin
non serve a niente
64
over
riguardo a
65
braadstuk
l'arrosto
66
profiteren
approfittare
67
wolkenkrabber
il grattacielo
68
indringer
l'intruso
69
genieten
godere
70
bereiken
raggiungere
71
zelfs
addirittura
72
instrument
lo strumento
73
kansspel
il giocho d'azzardo
74
gelijkspel
il pareggio
75
wedden
scommetere
76
maakt niet uit
non importa
77
overwinning
la vittoria
78
nederlaag
la sconfitta
79
verliezen
perdere
80
genoeg
basta
81
verschijnen
comparire
82
verdwijnen
scomparire
83
ondersteunen
sostenere
84
gezouten
salata
85
zuur
agro
86
bitter
amaro
87
moeilijk
duro
88
overleven
sopravivere (pass.pross. sopravissuto)
89
Letland
la lettonia
90
Litouwen
la lituania
91
het trekt me
mi attira
92
verslechteren
peggiorare
93
been
la gamba
94
verbrand
scottato
95
rug
la schiena
96
ik voel me duizelig
mi gira la testa
97
ik kom naar je toe
vengo da te
98
arm - armen
il braccio - le braccia
99
vinger - vingers
il dito - le dita
100
hand - handen
la mano - le mani
