Vocab Flashcards
1
Q
neighbor
A
buurman (uu=iu)
2
Q
lecturer
A
docent
3
Q
lesson
A
les
4
Q
the book
A
het boek
5
Q
and
A
en
6
Q
also
A
ook (ouk)
7
Q
nice to meet you
A
aangenaam
8
Q
or
A
of
9
Q
talk
A
praat
10
Q
also ask your other neighboor
A
vraag het ook aan je andere buurman
11
Q
morning
A
goedemorgen
12
Q
see you
A
tot ziens
13
Q
Nice to meet you
A
Leuk um kennis met je te maken
14
Q
how are you?
A
hou is het?
15
Q
how is it going?
A
hou gaat het?