Voca A nf Flashcards
1
Q
Zijn geld uitgeven
A
Dépenser son argent
2
Q
Sparen
A
Faire des économies
3
Q
Kosten
A
Coûter
4
Q
Ik heb/ben zojuist
A
Je viens de
5
Q
Ik ben bezig met
A
Je suis en train de
6
Q
Nuttig
A
Utile
7
Q
Het is om die reden dat
A
C’est pour ça/cela que
8
Q
Het zakgeld
A
L’argent de poche
9
Q
De spelcomputer
A
La console
10
Q
Het tijdschrift
A
Le magazine
11
Q
De mobiele telefoon
A
Le portable
12
Q
De makeup
A
Le maquillage
13
Q
De sneakers
A
Les baskets
14
Q
Het bijbaantje
A
Le petit boulot