Voca A fn Flashcards
1
Q
Venir de
A
Zojuist Gedaan hebben
2
Q
Celui que, celle que
A
Degene die
3
Q
La fin du mois
A
Aan het eind van de maand
4
Q
Tout les mercredis
A
Elke woensdag
5
Q
Ça suffit maintenant
A
Nu is het genoeg
6
Q
En fait
A
Eigenlijk
7
Q
Bavarder
A
Kletsen
8
Q
Marrant
A
Grappig
9
Q
Pour une fois
A
Eindelijk
10
Q
Pratique
A
Praktisch
11
Q
En route pour
A
Op Weg naar
12
Q
Tu reçois
A
Jij ontvangt