voc Horatius Flashcards
1
Q
tribuere
A
verlenen
2
Q
opponere
A
tegenoverstellen
3
Q
sapere
A
wijs zijn, smaken
4
Q
inhorrescere
A
beginnen te trillen
5
Q
ver
A
veris o lente
6
Q
tremere
A
sidderen
7
Q
atqui
A
en toch, welnu
8
Q
adsectari
A
blijven meegaan
9
Q
sudor
A
zweet
10
Q
manare
A
druipen
11
Q
visere
A
gaan zien
12
Q
meditari
A
medenken
13
Q
instare
A
aandringen, vlakbij zijn
14
Q
consumere
A
verbruiken, besteden
15
Q
purus
A
zuiver
16
Q
torqueren
A
wringen, folteren
17
Q
eripere
A
afnemen
18
Q
urere
A
verbranden
19
Q
religio
A
gewetensbezwaar
20
Q
ignoscere
A
inzien en vergeven
21
Q
improbus
A
gemeen, niets ontziend
22
Q
linquere
A
verlaten
23
Q
obvius
A
tegemoet
24
Q
concurrere
A
samenstromen