voc+gram 1 Flashcards
1
Q
het verband
A
le bandage
2
Q
de pil
A
le comprimé
3
Q
het lichaam
A
le corps
4
Q
de dokter
A
le docteur
5
Q
de verpleger/de verpleegster
A
l’infirmier/l’infirmière
6
Q
de pijnstiller
A
le medicament antidouleur
7
Q
de zalf
A
la pommade
8
Q
pijn hebben aan
A
avoir mal à
9
Q
bewegen
A
bouger
10
Q
zich kwetsen aan
A
se blesser à
11
Q
onderzoeken
A
examiner
12
Q
opheffen
A
lever
13
Q
breken
A
se casser
14
Q
zich snijden
A
se couper
15
Q
hoesten
A
tousser
16
Q
behalve dat/daarnaast
A
à part ça
17
Q
in topvorm zijn
A
etre en pleine forme
18
Q
verkouden zijn
A
etre enrhumé(e)
19
Q
zwak zijn
A
etre faible
20
Q
moe zijn
A
etre fatigué(e)
21
Q
de vinger
A
le doight
22
Q
het hart
A
le coeur
22
Q
de neus
A
le nez
23
Q
het oog/de ogen
A
l’oeil/les yeux
24
de teen
l'orteil
25
de voet
le pied
26
de buik
le ventre
27
het aangezicht
le visage
28
de mond
la bouche
29
de tand
le dent
30
de schouder
l'épaule
31
de keel
la gorge
32
de hand
la main
33
de nek
la nuque
34
het oor
l'oreille
35
de borstkas
la poitrine
36
het hoofd
la tête
37
de astma
l'asthme
38
de verkoudheid
la rhume
39
de diarree
la diarrhée
40
de verstuiking/de verzwikking
l'entorse
41
42
de koorts
la fiévre
43
de griep
la grippe
44
gedeprimeerd/neerslachtig
déprimé(e)
45
het ziekenhuis
l'hôpital
46
de ziekenwagen
l'ambulance
47
het ziekenhuis
la clinique
48
de (tand)beugel
l'appareil dentaire
48
de apotheek
la pharmacie
49
het ijsblokje
le glaçon
50
de pleister
le sparadrap
50
het tabletje
la pastille
51
helpen
aider
52
vooruitgaan
avancer
52
roepen/opbellen
appeler
53
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
53
zich draaierig voelen
avoir le vertige
53
kloppen(van het hart)
battre
53
lopen/rennen
courir
54
in bed blijven
garder le lit
55
stappen
marcher
56
blijven
rester
57
vallen
tomber
57
zich verbranden
se brûler
57
het verkeer
le trafic
57
stoppen
s'arrêter
58
de bagage/koffers
les bagages
58
de vriend
le copain
58
het basketplein
le terrain de basket
58
de vrouw
la femme
58
de mama
la maman
59
de zoon
le fils
59
jongeheer
jeune homme
60
de weg
la route
60
de vakantie
les vacances
60
koken
cuisiner
61
uitladen
décharger
62
eten
manger
63
schoonmaken/poetsen
nettoyer
64
vertellen
raconter
65
eindelijk
enfin
66
vreselijk
terrible
67
echt
vraiment
68
om 18 uur
à 18h
69
tot de volgende keer
à la prochaine
69
tot binnenkort
a bientôt
70
ziezo
ça y est
70
tot zo dadelijk
à tout de suite
71
zoals altijd
comme d'habitude
72
maar wie we daar hebben
mais qui voilà
73
we zijn er
nous y sommes/on est là
74
wat een volk/verkeer
quel monde/trafic
74
weet je, mama, ...
tu sais, maman, ...
75
geen probleem
pas de problème
76
de contactgegevens
les coordonnées
77
zoeken
chercher
78
op zoek zijn naar
etre à la chercher de
79
vrij zijn
etre libre
80
een afspraak maken
fixer (un) rendez-vous
81
huren
louer
82
tonen
montrer
83
bezoeken
visiter
83
zich interesseren voor
s'intéresser à
84
de lift
l'ascenseur
85
de vrije tijd
le temps libre
85
de hobby
le hobby
86
aangenaam
agréable
87
naar beneden gaan
déscendre
87
vrij
libre
88
gemakkeijk
facilement
88
snel
vite
89
spelen(sport)/spelen(instrument)
jouer à/jouer de
90
nemen
prendre
91
met de brommer
en scooter
92
mountainbiken
faire du VTT
93
petanquen
jouer à la petanque
94
tenissen
faire au tennis
95
kaarten
jouer aux cartes
96
moeilijk
difficile
97
moe
fatigué(e)
98
volgend
prochain(e)
99
overmorgen
après-demain
100
eergisteren
avant-hier
101
gelukkig
heureusement
102
opnieuw vertrekken
repartir
103
zwitserland
la suisse
104
dat is niet vanzelfsprekend
ce n'est pas évident
104
naar/in het buitenland
l'éntranger
104
twee weken geleden
il y a deux semaines
104
dat is lang geleden
ça fait longtemps
105
zijn/haar vakantie doorbrengen
passer ses vacances
105
wat een avontuur
quelle aventure
106
italië
l'italie
106
luxemburg
le luxembourg
107
marokko
le maroc
108
nederland
les pays-bas
109
polen
la pologne
110
portugal
la portugal
111
rusland
la russie
112
zweden
la suède
113
duitsland
l'allemagne
114
turkije
la truquie
115
engeland
l'angleterre
116
belgië
la belgique
117
brazilië
le brésil
118
china
la chine
119
kroatië
la croatie
120
spanje
l'espagne
121
de verenigde staten
les etats-unis
122
frankrijk
la france
123
griekenland
la grèce
124
de fitness
le fitness
125
het avonturenpark
le parc d'aventure
126
de afspraak
le rendez-vous
127
de activiteit
l'activité
128
de datum
la date
128
de karaoke avond
la soirée karaoké
128
beter
mieux
128
binnenkort
bientôt
128
zeker
sûrement
128
kajakken
faire du kayak
129
winnen
gagner
129
karten
faire du karting
129
voorstellen
proposer
129
verzamelen
collectionner
130
tekenen
dessiner
130
knutselen
bricoler
130
opruimen
ranger
130
dansen
danser
130
zonnen
bronzer
130
schrijven
écrire
131
luisteren
écouter
132
organiseren
organiser
133
deelnemen aan
participer à
134
weggaan, vertrekken
partir
135
doorbrengen
passer
136
beoefenen
pratiquer
137
schilderen
peindre
138
picknicken
pique-niquer
139
zwemmen
se baigner
139
iemand bezoeken
rendre visite à quelqu'un
140
zich ontspannen
se détendre
141
zich erg amuseren
s'éclater
141
trainen
s'entraîner
142
(uit)rusten
se reposer
143
op het internet surfen
surfer sur internet
144
reizen
voyager
145
de atletiek
l'athlétisme
146
het wielrennen
le cyclisme
146
het petanquespel
le jeu de boules
147
het joggen
le jogging
148
het karate
le karaté
149
het schaatsen
le patinage
150
het skiën
le ski
151
het langlaufen
le ski de fond
152
het waterskiën
le ski nautique
153
het snowboarden
le snowboard
154
het surfen
le surf
155
het tafeltennis
le tennis de table
156
het volleyball
le volley(ball)
157
het boksen
la boxe
158
het hardlopen
la course à pied
159
het dansen
la danse
160
het paardrijden
l'équitation
161
de (berg)beklimming
l'escalade
162
het schermen
l'escrime
163
het zwemmen
la natation
164
het windsurfen
la planche à voile
165
het duiken
la plongée
166
het zeilen
la voile