Voc Flashcards
1
Q
Mensa
A
Mensae v. De tafel
2
Q
Navis
A
Navis v. Het schip
3
Q
Cupidus
A
Cupida,cupidum m. Vol verlangen naar
4
Q
Mirus
A
Mira,mirum m. Wonderlijk
5
Q
Nullus
A
Nulla,nullum m. Geen
6
Q
Pauci
A
Paucae,pauca v. Weinig; enkelen
7
Q
Agere
A
Ago voortdrijven;doen
8
Q
Bibere
A
Bibo drinken
9
Q
Cognoscere
A
Cognosco leren kennen; vernemen
10
Q
Desinere
A
Desino ophouden
11
Q
Dicere
A
Dico zeggen; spreken; noemen
12
Q
Emere
A
Emo kopen
13
Q
Intellegere
A
Intellego begrijpen
14
Q
Legere
A
Lego lezen; kiezen; verzamelen
15
Q
Ostendere
A
Ostendo tonen
16
Q
Quaerere
A
Quaero zoeken; vragen
17
Q
Sumere
A
Sumo nemen
18
Q
Vendere
A
Vendo verkopen
19
Q
Vivere
A
Vivo leven
20
Q
Hospes
A
Hospitis m. De gast; de gastheer
21
Q
Pons
A
Pontis m. De brug
22
Q
Aestas
A
Aestatis v. De zomer
23
Q
Audere
A
Audo durven
24
Q
Docere
A
Doceo onderwijzen
25
Tegere
Tego bedekken; beschermen
26
Metuere
Metuo vrezen
27
Considere
Consido gaan zitten
28
Deponere
Depono neerleggen
29
Discere
Disco studeren
30
Ducere
Duco leiden
31
Ludere
Ludo spelen; bespotten
32
Mittere
Mitto zenden; laten gaan
33
Ponere
Pono plaatsen; neerleggen
34
Relinquere
Relinquo achterlaten; verlaten
35
Vertere
Verto omkeren; veranderen in
36
Vincere
Vinco overwinnen; overtreffen
37
Visere
Viso bezoeken
38
Recipere
Recipio ontvangen
39
Hic
(Bijwoord) hier
40
Ira
Irae v. De woede
41
Poena
Poenae v. De boete; de straf
42
Studium
Studii o. De studie; de sympathie; de ijver
43
Fames
Famis v. De honger
44
Fraus
Fraudis v. Het bedrog
45
Iubere
Iubeo bevelen
46
Surgere
Surgo opstaan
47
Sentir
Sentio voelen; merken; menen
48
Audacia
Audaciae v. De moed
49
Constantia
Constantiae v. De volharding
50
Silentium
Silentii o. De stilte
51
Hiems
Hiemis v. De winter
52
Virtus
Virtutis v. De kwaliteit; de dapperheid
53
Angustus
Angusta,angustum m. Smal
54
Tutus
Tuta,tutum m. Veilig
55
Cadere
Cado vallen
56
Currere
Curro lopen
57
Petere
Peto gaan naar; vragen
58
Poscere
Posco eisen
59
Errare
Erro zwerven; zich vergissen
60
Flere
Fleo wenen; bewenen
61
Canere
Cano zingen; bezingen
62
Fingere
Fingo vormen; verzinnen
63
Fluere
Fluo vloeien
64
Ubi?
(Bijwoord) waar?
65
Ad
Acc. Naar;(tot) bij
66
Ante
Acc. Voor
67
Apud
Acc. Bij
68
Inter
Acc. Tussen; tijdens
69
Per
Acc. Door; gedurende
70
Post
Acc. Achter; na
71
Praeter
Acc. Voorbij; behalve
72
Cum
Abl. Met
73
De
Abl. Van; over
74
E of ex
Abl. Uit; vanaf
75
Sine
Abl. Zonder
76
Sub
Abl. Onder; omstreeks
77
In acc
Naar; tegen
78
In abl.
In; op
79
Saxum
Saxi o. Het rotsblok
80
Celeritas
Celeritatis v. De snelheid
81
Humanus
Humana,humanum m. Menselijk; beschaafd
82
Liberare
Libero bevrijden
83
Volare
Volo vliegen
84
Caedere
Caedo hakken; doden
85
Descendere
Descendo afdalen
86
Haurire
Haurio uitscheppen; opslokken
87
Deicere
Deicio naar beneden werpen; verdrijven
88
Se
(Persoonlijk vnw.) Zich
89
Una
(Bijwoord) samen