Verhaalanalyse Flashcards
Realistisch
lijken op wat in de werkelijkheid gebeurt
niet realistisch
kan niet in de werkelijkheid
Chronologisch
de gebeurtenissen na elkaar, zoals in de werkelijkheid (a-b-c-d-e-f)
Niet-chronologisch
De volgorde van de gebeurtenissen door elkaar (c-b-a-f)
Vooruitwijzing
het verhaal vertelt over iets wat later zal gaan gebeuren (verhaal wordt hier niet onderbroken)
Terugverwijzing
personage denkt terug aan iets terug uit het verleden (verhaal wordt hier niet onderbroken)
Flashback (terugblik)
de schrijver vertelt iets wat eerder is gebeurd wat belangrijk is voor het heden (verhaal gaat even terug naar een ander tijdstip)
Flashforward
een sprong vooruit in de tijd (verhaal gaat even vooruit naar een ander tijdstip)
Historische tijd
de tijd waarin het verhaal zich afspeelt
vertelde tijd
de tijdsduur die in het verhaal wordt beschreven
Tijdverdichting
een bepaalde hoeveelheid tijd wordt enkele woorden samengevat
tijdsprong
een schrijver laat een stuk tijd over zonder er naar te verwijzen of samen te vatten
vertraging
de schrijver vertelt als iets belangrijks gebeurt gedetailleerd wat er voorvalt en wat de personages zeggen en denken
Ik-vertelsituatie
De lezer ziet alles door de ogen van een ik-figuur (subjectief - onbetrouwbaar - identificatie mogelijk)
Personale vertelsituatie
Je ziet de gebeurtenissen door een hij/zij-vorm. Je hebt niet het gevoel dat er duidelijk een verteller aanwezig is, alsof het verhaal zichzelf afspeelt (Subjectief - onbetrouwbaar)