Verbs Flashcards
(To) Whistle
ik fluit
jij/u fluit
hij/zij fluit
wij/zij/jullie fluiten
ik/jij/u/hij/zij floot
wij/zij/jullie floten
hij heeft gefloten
de/het/een gefloten β¦.
fluitend, fluitende
Will
ik zal
jij/u zult
hij/zij zal
wij/zij/jullie zullen
ik/jij/u/hij/zij zou
wij/zij/jullie zouden
(To) Decide
ik besluit
jij/u besluit
hij/zij besluit
wij/zij/jullie besluiten
ik/jij/u/hij/zij besloot
wij/zij/jullie besloten
hij heeft besloten
de/het/een besloten
(To) Ring
ik bel aan (β¦ ik aanbel)
jij/u belt aan (β¦ jij aanbelt)
hij/zij belt aan (β¦ hij aanbelt)
wij/zij/jullie bellen aan (β¦ wij aanbellen)
ik/jij/u/hij/zij belde aan (β¦ ik aanbelde)
wij/zij/jullie belden aan (β¦ wij aanbelden)
hij heeft aangebeld
Hold
ik houd aan (β¦ ik aanhoud)
jij/u houdt aan (β¦ jij aanhoudt)
hij/zij houdt aan (β¦ hij aanhoudt)
wij/zij/jullie houden aan (β¦ wij aanhouden)
ik/jij/u/hij/zij hield aan (β¦ ik aanhield)
wij/zij/jullie hielden aan (β¦ wij aanhielden)
hij heeft aangehouden
de/het/een aangehouden β¦.
aanhoudend, aanhoudende
(To) Press
ik druk in (β¦ ik indruk)
jij/u drukt in (β¦ jij indrukt)
hij/zij drukt in (β¦ hij indrukt)
wij/zij/jullie drukken in (β¦ wij indrukken)
ik/jij/u/hij/zij drukte in (β¦ ik indrukte)
wij/zij/jullie drukten in (β¦ wij indrukten)
hij heeft ingedrukt
de/het/een ingedrukte β¦.
indrukkend, indrukkende
(To) Work
ik werk
jij/u werkt
hij/zij werkt
wij/zij/jullie werken
ik/jij/u/hij/zij werkte
wij/zij/jullie werkten
hij heeft gewerkt
de/het/een gewerkte β¦.
werkend, werkende
(To) Think
ik denk
jij/u denkt
hij/zij denkt
wij/zij/jullie denken
ik/jij/u/hij/zij dacht
wij/zij/jullie dachten
hij heeft gedacht
denkend, denkende
(To) Dream
ik droom
jij/u droomt
hij/zij droomt
wij/zij/jullie dromen
ik/jij/u/hij/zij droomde
wij/zij/jullie droomden
hij heeft gedroomd
de/het/een gedroomde β¦.
dromend, dromende
(To) Cook
ik kook
jij/u kookt
hij/zij kookt
wij/zij/jullie koken
ik/jij/u/hij/zij kookte
wij/zij/jullie kookten
hij heeft gekookt
de/het/een gekookte β¦.
kokend, kokende
(To) Clean
maak schoon (β¦ ik schoonmaak)
jij/u maakt schoon (β¦ jij schoonmaakt)
hij/zij maakt schoon (β¦ hij schoonmaakt)
wij/zij/jullie maken schoon (β¦ wij schoonmaken)
ik/jij/u/hij/zij maakte schoon (β¦ ik schoonmaakte)
wij/zij/jullie maakten schoon (β¦ wij schoonmaakten)
hij heeft schoongemaakt
de/het/een schoongemaakte β¦.
Schoonmaken because clean = schoon so itβll be schoonmaken
(To) Nod
ik knik
jij/u knikt
hij/zij knikt
wij/zij/jullie knikken
ik/jij/u/hij/zij knikte
wij/zij/jullie knikten
hij heeft geknikt
de/het/een geknikte β¦.
knikkend, knikkende