Verbos 41-46 Flashcards
1
Q
Zeggen (to say)
A
zei
zeiden
heeft gezegd
2
Q
Zien (to see)
A
zag
zagen
heeft gezien
3
Q
Zijn (to be)
A
was
waren
is geweest
4
Q
Zitten (to sit)
A
zat
zaten
heeft gezeten
5
Q
Zoeken (to search)
A
zocht
zochten
heeft gezocht
6
Q
Zullen (shall)
A
zou
zouden
-