Verbes irréguliers / forme présent Flashcards
Être
Zijn,
Ik ben, je bent, hij is, wij zijn
Avoir
Hebben
Ik heb, je hebt, hij heeft, wij hebben
Devoir
Moeten
Moet, moet, moeten
Pouvoir, (savoir)
Kunnen
Ik kan, je kunt, hij kan, wij kunnen
Aller (to go)
Gaan
Ga, gaat, gaan
Faire
Doen
Doe, doet, doen
Savoir
Que veux-tu savoir?
Weten
Weet, weet, weten
Wat wil je weten?
Devenir
Je deviens grand
Worden
Word, wordt, worden
Ik word groot
Vouloir
Willen
Ik wil, je wilt, hij wil, wij willen
Dire
Je dis un mensonge
Zeggen
Zeg, zegt, zeggen
Ik zeg een leugen
Venir
Komen
Kom, komt, komen
Être, être assis
Zitten
Zit, zit, zitten
Être, être debout
Staan
Sta, staat, staan
Regarder
Je regarde le chat
Kijken
Kijk, kijkt, kijken
Ik kijk naar de kat
Voir
Zien
Zie, ziet, zien
Pouvoir
Je peux fumer
Mogen
Mag, mag, mogen
Ik mag roken
Laisser
Je laisse le plombier réparer.
Laten
Laat, laat, laten
Ik laat de loodgieter het repareren.
Recevoir
Je reçois un cadeau
Krijgen
Krijg, krijgt, krijgen
Ik krijg een cadeau
Penser
Je pense au boulot
Denken
Denk, denkt, denken
Ik denk aan het werk
Trouver
Tu trouves le livre
Vinden
Vind, vindt, vinden
Je vindt het boek
Demander
Je demande le chemin
Vragen
Vraag, vraagt, vragen
Ik vraag de weg
Donner
Geven
Geef, geeft, geven
Lire
Lezen
Lees, leest, lezen
Rester
Je reste dormir
Blijven
Blijf, blijft, blijven
Ik blijf over