Verbes Flashcards
1
Q
Être
A
Zijn
2
Q
Avoir
A
Hebben
3
Q
Aller
+ conjug
A
Gaan
Ik ga
Je gaat
Wij gaan
4
Q
Boire
+ conjug
A
Drinken
Ik drink
Je drinkt
Wij drinken
5
Q
Manger
+ conjug
A
Eten
Ik eet
Je eet
Wij eten
6
Q
Lire
+conjug
A
Lezen
Ik lees
Je leest
wij lezen
7
Q
Vouloir
+conjug
A
Willen
Ik wil
Je wilt
Wij willen
8
Q
Voir
+conjug
A
Zien
Ik zie
Je ziet
Wij zien
9
Q
Vivre
+conjug
A
Leven
Ik leef
Je leeft
Wij leven
10
Q
Acheter
+conjug
A
Kopen
Ik koop
Je koopt
Wij kopen
11
Q
Venir
+conjug
A
Komen
Ik kom
Je komt
Wij komen
12
Q
Appeler, téléphoner
+conjug
A
Bellen
Ik bel
Je belt
Wij bellen
13
Q
Parler
+conjug
A
Spreken
Ik spreek
Je spreekt
Wij spreken
14
Q
Je
A
Ik
15
Q
Tu
A
Je/Jij
16
Q
Tu (polie)
A
U
17
Q
Il
A
Hij
18
Q
Elle
A
Zij
19
Q
Nous
A
Wij
20
Q
Vous
A
Jullie
21
Q
Vous (polie)
A
U
22
Q
Ils/Elles
A
Zij
23
Q
Je viens
A
Ik kom
24
Q
Tu viens
A
Je/Jij komt