Verben- Kapitel 1 Flashcards
1
Q
besuchen
A
bezoeken
2
Q
bieten
A
bieden
3
Q
bleiben
A
blijven
4
Q
buchen
A
boeken
5
Q
faulenzen
A
luieren
6
Q
genieẞen
A
genieten
7
Q
klettern
A
klimmen
8
Q
lieben
A
houden (van)
9
Q
meinen
A
bedoelen
10
Q
mieten
A
huren
11
Q
regnen
A
regenen
12
Q
reiten
A
paardrijden
13
Q
rudern
A
roeien
14
Q
sich langweilen
A
zich vervelen
15
Q
träumen
A
dromen
16
Q
treiben
A
doen (aan)
17
Q
wandern
A
wandelen
18
Q
werden
A
zullen/worden
19
Q
wissen
A
weten
20
Q
abfahren
A
vertrekken
21
Q
aufstehen
A
opstaan
22
Q
beginnen
A
beginnen
23
Q
besichtigen
A
bezichtigen
24
Q
finden
A
vinden
25
ausprobieren
proberen
26
fotografieren
fotograferen
27
reisen
reizen
28
schmecken
smaken
29
schwimmen
zwemmen
30
treffen
ontmoeten
31
verpassen
missen
32
warten
wachten
33
zeigen
tonen
34
zelten
kamperen