V5DUTL Kontext 8.2 Gezondheid en ziekte Flashcards
1
Q
vertonen
A
aufweisen, wies auf, hat aufgewiesen
2
Q
behandelen
A
behandeln
3
Q
gehandicapt
A
behindert
4
Q
de handicap
A
die Behinderung, die Behinderungen
5
Q
de verbetering, de beterschap
A
die Besserung
6
Q
Beterschap!
A
Gute Besserung
7
Q
bleek
A
blass
8
Q
blind
A
blind
9
Q
het bloed
A
das Blut
10
Q
breken
A
brechen, bricht, brach, hat gebrochen
11
Q
de drug
A
die Droge, die Drogen
12
Q
de verkoudheid
A
die Erkältung, die Erkältungen
13
Q
de ziekte, het ziek worden
A
die Erkrankung, die Erkrankungen
14
Q
verdragen
A
ertragen, erträgt, ertrug, hat ertragen
15
Q
vaststellen
A
feststellen
16
Q
het vet
A
das Fett, die Fette
17
Q
gezond
A
gesund, gesünder, gesündest
18
Q
de gezondheid
A
die Gesundheit
19
Q
de griep
A
die Grippe
20
Q
genezen
A
heilen
21
Q
klagen
A
klagen
22
Q
ziek
A
krank, kränker, kränkst
23
Q
de ziekte
A
die Krankheit, die Krankheiten
24
Q
het leven
A
das Leben, die Leben
25
lijden
leiden, litt, hat gelitten
26
het misbruik
der Missbrauch, die Missbräuche
27
roken
rauchen
28
het risico
das Risiko, die Risiken
29
de pijn
der Schmerz, die Schmerzen
30
hooikoorts
der Heuschnupfen
31
sterven
sterben, stirbt, starb, ist gestorben
32
vallen
stürzen
33
de dood
der Tod
34
dood
tot
35
overleven
überleben
36
overdragen
übertragen, überträgt, übertrug, hat übertragen
37
verbranden
verbrennen, verbrannte, hat verbrannt
38
verwonden
verletzen
39
vermijden
vermeiden, vermied, hat vermieden
40
de verwonding
die Verletzung, die Verletzungen
41
waanzinnig, gek
wahnsinnig
42
de wond
die Wunde, die Wunden
43
de sigaret
die Zigarette, die Zigaretten
44
de weerstand
die Abwehr
45
acuut
akut
46
zich verspreiden, zich uitbreiden
sich ausbreiten
47
de bacterie
die Bakterie, die Bakterien
48
de diagnose
die Diagnose, die Diagnosen
49
chronisch
chronisch
50
de diarree
der Durchfall
51
de beperking
die Einschränkung, die Einschränkungen
52
de veroorzaker, de verwekker (van ziektes)
der Erreger, die Erreger
53
de koorts
das Fieber
54
het gen
das Gen, die Gene
55
veroorzaken, teweegbrengen
hervorrufen, rief hervor, hat hervorgerufen
56
hoesten
husten
57
het immuunsysteem
das Immunsystem, die Immunsysteme
58
de infectie
die Infektion, die Infektionen
59
de bloedsomloop
der Kreislauf
60
organisch
organisch
61
de prognose
die Prognose, die Prognosen
62
zweten
schwitzen
63
stom, niet in staat om te spreken
stumm
64
het symptoom
das Symptom, die Symptome
65
dodelijk, fataal
tödlich
66
overwinnen, te boven komen
überwinden, überwand, hat überwunden
67
het verloop
der Verlauf, die Verläufe
68
het virus
das Virus, die Viren
69
voorkomen
vorbeugen
