Useful Irregular Verbs Flashcards
to understand
begrijpen || begreep / begrepen || begrepen (Ik heb begrepen)
to see
bekijken || bekeek / bekeken || bekeken (Ik heb bekeken)
to describe
beschrijven || beschreef / beschreven || beschreven (Ik heb beschreven)
to prove / to show / to demonstrate
bewijzen || bewees / bewezen || bewezen (Ik heb bewezen)
to bite
bijten || beet / beten || gebeten (Ik heb gebeten)
to stay
blijven || bleef / bleven || gebleven (Ik ben gebleven)
to stay home
thuisblijven || thuisbleef / thuisbleven || thuisgebleven
to look
kijken || keek / keken || gekeken (Ik heb gekeken)
to get / to receive
krijgen || kreeg / kregen || gekregen (Ik heb gekregen)
to bear / to suffer
lijden || leed / leden || geleden (Ik heb geleden)
to seem / to resemble
lijken || leek / leken || geleken (Ik heb geleken)
to describe
omschrijven || omschreef / omschreven || omschreven (Ik heb omschreven)
to eat breakfast
ontbijten || ontbeet / ontbeten || ontbeten (Ik heb ontbeten)
to die
overlijden || overleed / overleden || overleden (Ik ben overleden)
to ride
rijden || reed / reden || gereden (Ik heg / Ik ben gereden)
to shine
schijnen || scheen / schenen || geschenen (Ik heb geschenen)
to write
schrijven || schreef / schreven || geschreven (Ik heb geschreven)
to cut
snijden || sneed / sneden || gesneden (Ik heb gesneden)
to iron / to smooth
strijken || streek / streken || gestreken (Ik heb gestreken)
to compare
vergelijken || vergeleek / vergeleken || vergeleken (Ik heb vergeleken)
to refer (to)
verwijzen (naar) || verwees / verwezen || verwezen (ik ben verwezen)
to offer / to propose
bieden || bood / boden || geboden (Ik heb geboden)
to enjoy
geniet || genoot / genoten || genoten (Ik heb genoten)
to choose
kiezen || koos / kozen || gekozen (Ik heb gekozen)
to shoot
schieten || schoot / schoten || geschoten (Ik heb geschoten)
to get along
opschieten (met)
to ban / to prohibit
verbieden || verbood / verboden || verboden (Ik heb verboden)
to prefer
verkiezen || verkoos / verkozen || verkozen (Ik heb verkozen)
to fly
vliegen || vloog / vlogen || gevlogen (Ik heb/ben gevlogen)
to decide / to make a decision
besluiten || besloot / besloten || besloten (Ik heb besloten)
to close
sluiten || sloot / sloten || gesloten (Ik heb gesloten)
to move / to exercise
bewegen || bewoog / bewogen || bewogen (ik heb bewogen)
to shave
scheren || schoor / schoren || geschoren (Ik heb geschoren)
to weigh
wegen || woog / wogen || gewogen (ik heb gewogen)
to begin
beginnen || begon / begonnen || begonnen (Ik ben begonnen)
to climb
beklimmen || beklom / beklommen || beklommen (Ik ben beklommen)
to find oneself
zich bevinden || bevond / bevonden || bevonden (Ik heb me bevonden)
to drink
drinken || dronk / dronken || gedronken (Ik heb gedronken)
to sound
klinken || klonk / klonken || geklonken (Ik heb geklonken)
to jump
springen || sprong / sprongen || gesprongen (Ik heb / Ik ben gesprongen)
to connect
verbinden || verbond | verbonden || verbonden (Ik heb verbonden)
to find
vinden || vond / vonden || gevonden (Ik heb gevonden)
to win
winnen || won / wonnen || gewonnen (Ik heb gewonnen)
to sing
zingen || zong / zongen || gezongen (Ik heb gezongen)
to apply (it applies to you)
gelden || gold / golden || gegolden (ik heb gegolden)
to give (e.g. a gift)
schenken || schonk / schonken || geschonken (ik heb geschonken)
to pull
trekken || trok / trokken || getrokken (ik heb getrokken)
to fight / to combat
vechten || vocht / vochten || gevochten (ik heb gevochten)
to leave / to depart
vertrekken || vertrok / vertrokken || vertrokken (Ik ben vertrokken)
to send
zenden || zond / zonden || gezonden (Ik heb gezonden)
to swim
zwemmen || zwom / zwommen || gezwommen (Ik heb gezwommen)
to break
breken || brak / braken || gebroken (Ik heb gebroken)
to discuss / to reserve
bespreken || besprak / bespraken || besproken (Ik heb besproken)
to take
nemen || nam / namen || genomen (ik heb genomen)
to speak
spreken || sprak / spraken || gesproken (ik heb gesproken)
to stick
steken || stak / staken || gestoken (ik heb gestoken)
to steal
stelen || stal / stalen || gestolen (Ik heb gestolen)
to eat
eten || at / aten || gegeten (ik heb gegeten)
to give
geven || gaf / gaven || gegeven (ik heb gegeven)
to read
lezen || las / lazen || gelezen (ik heb gelezen)
to forget
vergeten || vergat / vergaten || vergeten (ik heb vergeten)
to lie / to be / to sit / to be situated
liggen || lag / lagen || gelegen (ik heb gelegen)
to sit
zitten || zat / zaten || gezeten (ik heb gezeten)
to give birth
bevallen || beviel / bevielen || bevallen (ik ben bevallen)
to love
houden || hield / hielden || gehouden (ik heb gehouden)
to leave
laten || liet / lieten || gelaten (ik heb gelaten)
to walk
lopen || liep / liepen || gelopen (ik heb/ik zijn gelopen)
to maintain
onderhouden || onderhield / onderhielden || onderhouden (Ik heb onderhouden)
to remember
onthouden || onthield / onthielden || onthouden (ik heb onthouden)
to call / to summon
roepen || riep / riepen || geroepen (ik heb geroepen)
to sleep
slapen || sliep / sliepen || geslapen (ik heb geslapen)
to fall
vallen || viel / vielen || gevallen (ik ben gevallen)
to pass / to expire
verlopen || verliep / verliepen || verlopen (ik ben verlopen)
to help
helpen || hielp / hielpen || geholpen (ik heb geholpen)
to die / to perish
sterven || stierf / stierven || gestorven (ik ben gestorven)
to hang
hangen || hing / hingen || gehangen (ik heb gehangen)
to receive / to collect
ontvangen || ontving / ontvingen || ontvangen (ik heb ontavngen)
to catch
vangen || ving / vingen || gevangen (ik heb gevangen)
to replace
vervangen || verving / vervingen || vervangen (ik heb vervangen)
to amount to
bedragen || bedroeg / bedroegen || bedragen (ik heb bedragen)
to wear / to support
dragen || droeg / droegen || gedragen (ik heb gedragen)
to behave (o.s.)
zich gedragen || gedroeg / gedroegen || gedragen
to hit / to strike
slaan || sloeg / sloegen || geslagen (ik heb geslagen)