DUTCH IRREGULAR VERBS Flashcards
to fry
bakken // bakte / bakten // gebakt
to ban
bannen || bande / banden || gebannen
to burst
barsten || barstte / barstten || gebarsten
to rot / to decay
bederven || bedierf / bedierven || bedorven
to deceive / to cheat
bedrigen || bedroog / bedrogen || bedrogen
to begin
beginnen || begon / begonnen || begonnen (zijn)
to wall-paper
behangen || behangde / behangden || behangen
to envy
benijden || beneed / beneden || beneden
to store / to preserve
bergen || borg / borgen || geborgen
to order / to command
bevelen || beval / bevalen || bevolen
to succumb / to collapse / to fall into pieces
bezwijken || bezweek / bezweken || bezweken (zijn)
to pray
bidden || bad / baden || gebeden
to bite
bijten || beet / beten || gebeten
to tie / to bind
binden || bond / bonden || gebonden
to blow
blazen || blies / bliezen || geblazen
to appear / to turn out / to be evident
blijken || bleek / bleken || gebleken (zijn)
to stay / to remain / to keep
blijven || bleef / bleven || gebleven
to shine / to glow
blinken || blonk / blonken || gebleken (zijn)
to roast / to grill
braden || braadde / braadden || gebraden
to break
breken || brak / braken || gebroken
to bring
brengen || bracht / brachten || gebracht
to brew
brouwen || brouwde / brouwden || gebrouwen
to bend
buigen || boog / bogen || gebogen