Unterrichtssprache Flashcards

Duits ko 1

1
Q

De brief

A

Der Brief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De afbeelding

A

Das Foto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De oefening

A

Die übang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het bord

A

Die Tabelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De leerlinge

A

Die Schülerin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De leerling

A

Der schüler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De tekst

A

Der Text

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De zin

A

Der satz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De spelling

A

Der Buchtabe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De kaarten

A

Das Kärtchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De lerares

A

Die Lehrerin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De leraar

A

Der Lehrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het cijfer

A

Die Zahl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De tekening

A

das Bild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het gesprek

A

Das Gespräch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het woord

A

Das Wort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De groep

A

Die Gruppe

18
Q

De wc

A

Die Toilette

19
Q

Het venster

A

Das Fenster

20
Q

Herhalen

A

Wiederholen

21
Q

Nog eens uitleggen

A

Nochmal erklären

22
Q

Spellen

A

Buchtabieren

23
Q

Op het bord schrijven

A

An die Tafel schreiben

24
Q

Pagina

A

Die Seite

25
Q

Werkboek

A

Arbeitsbuch

26
Q

Huistaak

A

Hausaufgabe

27
Q

Mevrouw Olivier, mag ik alstublieft naar het toilet? Uit de klas gaan?

A

Frau Olevier darf ich bitte auf die Toilette gehen? Auf Klo gehen?

28
Q

Mag ik alstublieft het venster openen/ sluiten? Of openmaken/toedoen?

A

Darf ich bitte das Fenster öffnen/schließen? OF aufmachen/zumachen

29
Q

Kunt u wat langzamer spreken?

A

Können Sie langsamer sprechen?

30
Q

Kunt u dat herhalen?

A

können Sie das wiederholen?

31
Q

Kunt u dat nogmaals uitleggen?

A

können Sie das nochmal erklären?

32
Q

Kunt u dat spellen?

A

können Sie das mal buchstabieren?

33
Q

Kunt u dat op het bord schrijven?

A

Können Sie das an die Tafel schreiben?

34
Q

Ik heb dat niet verstaan of ik versta dat niet.

A

Ich habe das nicht verstanden of ich verstehe das nicht.

35
Q

Hoe schrijf je dat?

A

Wie schreibt man das?

36
Q

Wat betekend…

A

Was bedeutet…

37
Q

Hoe spreek je dat uit?

A

Wie spricht man das aus?

38
Q

Help mij alstublieft!

A

Bitte helfen Sie mir!

39
Q

Op welke pagina is dat?

A

Auf welcher Seite ist das?

40
Q

Hoe heet Vlinder’ in het Duits?

A

Wie heißt ‘vlinder’ auf Deutsch?

41
Q

Ik heb mijn werkboek vergeten/ niet bij

A

Ich habe mein Arbeitsbuch vergessen/ nicht dabei

42
Q

Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt

A

Ich habe meine Hausaufgabe nicht gemacht.