unité 9 Flashcards
1
Q
niets, nietig, waardeloos, geen enkel(e)
A
nul, nulle
2
Q
afwezigheid
A
abscence
3
Q
behange, bevallen, aanstaan
A
plaire
4
Q
kennis
A
connaissance
5
Q
onmiddelijk
A
immédiatement
6
Q
(onder)tekenen
A
signer
7
Q
onthullen openbaren, kenbaar maken
A
révéler
8
Q
snijden, knippen, afbreken
A
couper
9
Q
ploeg, team
A
equipe
10
Q
onderstrepen, onderlijnen
A
soulinger
11
Q
bron
A
source
12
Q
vorige
A
précedent, précedente
13
Q
gemakkelijk
A
facile
14
Q
vermeerderen, verhogen, toenemen, stijgen
A
augmenter
15
Q
bijeenbrengen, verenigen
A
réunir
16
Q
dokter, arst
A
médicin
17
Q
kost
A
cout
18
Q
fout
A
faute
19
Q
opheffen, opsteken
A
lever